ECLI:NL:CRVB:2022:2666

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2022
Publicatiedatum
13 december 2022
Zaaknummer
20/581 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling in hoger beroep tegen college van burgemeester en wethouders van Rotterdam

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. P. van Baaren, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 januari 2020. De Centrale Raad van Beroep heeft op 13 december 2022 uitspraak gedaan in deze zaak, geregistreerd onder nummer 20/581 PW. De procedure betreft een proceskostenveroordeling na intrekking van het hoger beroep door appellante. Bij brief van 5 oktober 2021 trok mr. P. van Baaren het hoger beroep in en verzocht het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam om veroordeling in de proceskosten. Het college heeft hierop gereageerd met een verweerschrift, maar het onderzoek ter zitting is achterwege gelaten op basis van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht.

De Raad overweegt dat volgens artikel 8:75a van de Awb, in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan tegemoet is gekomen aan de indiener, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener in de kosten kan worden veroordeeld. Het college stelde dat er geen sprake was van tegemoetkomen, maar de Raad oordeelt dat het college met het besluit van 4 maart 2020 wel degelijk tegemoet is gekomen aan appellante. De Raad volgt het college niet in de stelling dat de noodzaak om hoger beroep in te stellen uitsluitend te wijten is aan de handelwijze van appellante zelf, omdat dit niet voldoende onderbouwd is.

Uiteindelijk heeft de Raad besloten het college te veroordelen in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1.518,-. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door J.J. Janssen, met D. van der Boom als griffier.

Uitspraak

Datum uitspraak: 13 december 2022
20/581 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
31 januari 2020, 19/1565 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 5 oktober 2021 heeft mr. P. van Baaren namens appellante het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het college te veroordelen in de proceskosten.
Het college heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. In geval van een tegemoetkomen door het bestuursorgaan wordt in beginsel een proceskostenveroordeling uitgesproken. Op dit uitgangspunt kan slechts een uitzondering worden gemaakt vanwege bijzondere omstandigheden. Indien, bijvoorbeeld, de noodzaak om beroep (of hoger beroep) in te stellen uitsluitend is te wijten aan de handelwijze van de betrokkene zelf, kan worden gesproken van een bijzondere omstandigheid (uitspraak van 12 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:397.
Bij brief van 26 november 2021 heeft het college aangevoerd dat van tegemoetkomen in de zin van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb geen sprake is. Op grond van artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet kan het college op verzoek van de belanghebbende ten aanzien van wie de maatregel is opgelegd, de verlaging herzien zodra uit de houding en gedragingen van de belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat hij de verplichtingen, bedoeld in het vierde lid, nakomt. De herziening van de verlaging van de bijstand vindt niet zijn grondslag in het hoger beroep en de aangevoerde gronden.
De Raad is van oordeel dat het college met het besluit van 4 maart 2020 is tegemoetgekomen. Het betoog van het college komt er in wezen op neer dat de noodzaak om (hoger) beroep in te stellen uitsluitend is te wijten aan de handelwijze van betrokkene zelf. De Raad volgt het college hierin niet, bij gebreke van een verdere onderbouwing van de zijde van het college.
De Raad ziet dan ook aanleiding het college te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 759,- in beroep en € 759,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
Voor vergoeding van het betaalde griffierecht kan appellante zich rechtstreeks tot het college wenden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.J. Janssen, in tegenwoordigheid van D. van der Boom als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2022.
(getekend) J.J. Janssen
(getekend) D. van der Boom