ECLI:NL:CRVB:2022:2682

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
14 december 2022
Zaaknummer
20/203 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als algemeen winkelmedewerker werkzaam was, had zich op 12 juni 2018 ziek gemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar per 6 november 2018 geschikt geacht voor haar laatst verrichte arbeid en beëindigde haar ZW-uitkering. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar beperkingen niet goed waren ingeschat. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.

De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts van het Uwv voldoende rekening had gehouden met de beperkingen van appellante. De Raad concludeerde dat de medische grondslag voor de beëindiging van de ZW-uitkering voldoende was en dat appellante in staat was haar werk te verrichten, ondanks haar klachten. De Raad bevestigde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv de juiste maatstaf had gehanteerd en dat de verlichtende omstandigheden van appellantes werk niet buiten beschouwing konden worden gelaten. De Raad wees het verzoek om schadevergoeding af en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

20.203 ZW

Datum uitspraak: 14 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 december 2019, 19/1439 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgever] (werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Hüsen, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens de werkgever heeft mr. L.R.T. Peeters, advocaat, verzocht om als belanghebbende partij deel te nemen aan de procedure. De werkgever heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Mr. R. Scheltes, advocaat, heeft zich als opvolgende gemachtigde van appellante gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Scheltes. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier. De werkgever is niet verschenen.
Het onderzoek is heropend om nadere vragen te stellen aan het Uwv. Het Uwv heeft op deze vragen gereageerd met een brief van 6 juli 2022 met daarbij gevoegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 juni 2022. Appellante heeft hierop gereageerd. Namens de werkgever heeft B. de Bruijn, advocaat, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als algemeen winkelmedewerker wijnhandel voor 24 tot 32 uur per week, toen zij zich op 12 juni 2018 voor dit werk ziek meldde. Het dienstverband is op 31 juli 2018 geëindigd. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Op 31 oktober 2018 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 6 november 2018 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van winkelmedewerker wijnhandel. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 6 november 2018 vastgesteld dat appellante per 6 november 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 november 2018 heeft het Uwv bij besluit van 13 maart 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 maart 2019 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank is voorts niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante per 6 november 2019. Bij de beoordeling is de medische informatie van appellantes behandelaars betrokken. Appellante heeft gesteld dat het Uwv niet van de juiste maatgevende arbeid is uitgegaan, maar dit heeft zij volgens de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Bij het bepalen van haar arbeid heeft het Uwv terecht verlichtende omstandigheden betrokken. Het Uwv heeft appellante dus terecht met ingang van 6 november 2018 weer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv een te positief beeld heeft gehad van haar mogelijkheden op de datum in geding. Als gevolg van haar klachten was appellante veel sterker beperkt dan het Uwv heeft aangenomen. Omdat appellante omstreeks de datum in geding in aanmerking is gebracht voor een gehandicaptenparkeerkaart, is het niet begrijpelijk dat het Uwv haar in staat heeft geacht werkzaamheden te verrichten waarin staan, lopen en tillen veelvuldig en langdurig voorkwamen. Verder is het Uwv van een onjuiste maatstaf uitgegaan door ten onrechte uit te gaan van verlichtende omstandigheden. Appellante merkte al vrij snel nadat zij in november 2017 na haar zwangerschapsverlof weer aan het werk ging dat het werk zwaar was. Er is daarna geprobeerd om haar door haar wat te ontlasten aan het werk te houden, maar in juni 2018 bleek dat niet meer vol te houden. Deze situatie kan niet worden gekwalificeerd als een 'verlichtende omstandigheid', omdat dit niet vanaf aanvang al zo was en bedoeld was om uitvallen te voorkomen. Appellantes houding om het werk vol te willen blijven houden, wordt haar nu ten onrechte tegengeworpen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
De werkgever heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante terecht weer geschikt is geacht tot het verrichten van haar arbeid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Ter beoordeling staat of de rechtbank het beroep van appellante terecht ongegrond heeft verklaard. In geschil is of het Uwv terecht het ziekengeld van appellante heeft beëindigd met ingang van 6 november 2018.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellantes werk na terugkomst van haar zwangerschaps- en bevallingsverlof in november 2017 is aangepast omdat het al snel te zwaar bleek te zijn. Onder de arbeidsanamnese in het rapport van de verzekeringsarts van 5 november 2018 staat vermeld dat appellantes werkzaamheden in de wijnhandel bestonden uit onder andere het adviseren van klanten, het helpen bij proeverijen, schappen bijvullen en wijnpakketten maken. Volgens appellante zou in theorie ook schoonmaken onderdeel uitmaken van haar werk. Verder leverde ze bestellingen bij horeca af en deed ze een groot deel van de financiële administratie. Toen appellante nog zwanger was, belastte zij zich meer in het werk dan na het zwangerschapsverlof. Zo tilde ze toen nog wel een doos wijn, maar in november 2017 niet meer. In 2018 kon ze maximaal nog 2 flessen wijn tillen en dat was eigenlijk al te veel. Als leveranciers kwamen dan vroeg ze aan deze om zelf de dozen op de goede plek neer te zetten. Ze kreeg hulp bij sjouwen zodat ze dat niet hoefde te doen. Stofzuigen op het werk deed ze niet meer. Wel stofte ze soms nog af met een stofdoek als ze kon staan. Vanwege de drukte op het werk was appellante in januari 2018 “stuk”, ze kon het werk niet meer aan. Appellante heeft wel doorgewerkt tot haar uitval per 12 juni 2018, dus nog ruim een half jaar nadat het werk was aangepast.
4.4.
Het standpunt van appellante dat met de verlichtende omstandigheden van het werk, zoals geen dozen wijn meer tillen, minder flessen wijn dragen en niet meer hoeven stofzuigen geen rekening moet worden gehouden, slaagt niet. Uit vaste rechtspraak blijkt dat bijzondere verlichtende aspecten van de laatste functie en situatieve omstandigheden niet buiten beschouwing dienen te worden gelaten. Zie onder meer de uitspraak van 6 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ0672. Hoewel voorstelbaar is dat appellante zich hiermee wat betreft de hersteldmelding tekortgedaan voelt, kan er niet aan voorbij worden gegaan dat zij haar werk in de verlichtende omstandigheden met haar krachten en bekwaamheden geruime tijd heeft volgehouden.
4.5.
Omdat niet duidelijk was wat de belasting in zitten, staan en lopen in de functie van medewerker wijnhandel vanaf november 2017 was en in hoeverre appellante daar geschikt voor was, heeft de Raad nadere vragen gesteld aan het Uwv. Het Uwv heeft hierop gereageerd met een rapport van 24 juni 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze heeft toegelicht dat de primaire arts bij lichamelijk onderzoek op 5 november 2018 geen afwijkingen vond. Dat wil niet zeggen dat appellante geen klachten had maar deze kwamen niet voort uit pathologie waarvoor beperkingen gelden voor bepaalde activiteiten. Toch is het wel plausibel dat appellante beperkingen had voor zware fysieke arbeid, zoals het tillen of dragen van tien kilogram. Het dragen van twee of drie flessen wijn wordt niet als fysiek zwaar gezien, net als het adviseren van klanten, helpen bij proeverijen, bestellingen afleveren, schappen bijvullen, wijnpakketten maken en een deel van de financiële administratie doen. Er is bovendien een sterke afwisseling in activiteiten en in staan en lopen, wat gunstig is voor de aspecifieke rugklachten en minder belastend dan langdurig zitten. Er is dan ook geen medische reden waarom dit werk niet verricht zou kunnen worden. Dit kan worden gevolgd. Appellantes standpunt dat het staan en lopen, waaruit haar werk grotendeels bestond, haar onevenredig veel moeite kostte, is niet onderbouwd met medische stukken.
4.6.
Appellante heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat niet voorbij kan worden gegaan aan het feit dat zij rond de datum in geding een gehandicaptenparkeerkaart toegekend heeft gekregen. Appellante heeft echter niet toegelicht om welke redenen zij een gehandicaptenparkeerkaart heeft en in hoeverre de medische overwegingen die daar aan ten grondslag hebben gelegen ook kunnen zien op haar arbeidsbeperkingen. Nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep wel rekening heeft gehouden met appellantes beperkingen, maar deze beperkingen er niet toe leiden dat appellante haar werk niet (meer) kan doen, leidt het enkele feit dat appellante een gehandicaptenparkeerkaart heeft niet tot de conclusie dat de bevindingen en het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist zijn geweest.
4.7.
De overwegingen in 4.3 en 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor het toekennen van een schadevergoeding bestaat daarom geen grond.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) L. Winters