ECLI:NL:CRVB:2022:2684

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
14 december 2022
Zaaknummer
22/462 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering na medisch onderzoek en hoorplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante. Appellante, die eerder volledig arbeidsongeschikt was verklaard, had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar uitkering per 7 januari 2020 te beëindigen. De rechtbank Gelderland had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar appellante stelde dat zij door het ontbreken van een hoorzitting in bezwaar was benadeeld. De Raad oordeelde dat de rechtbank voldoende had gemotiveerd dat appellante niet benadeeld was, omdat zij in beroep alsnog de gelegenheid had gehad om haar standpunt mondeling toe te lichten. De Raad bevestigde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen relevante informatie was gemist. Appellante had geen bewijs geleverd dat haar beperkingen op de datum in geding waren onderschat. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

22.462 WIA

Datum uitspraak: 14 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 december 2021, 20/1957 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.B. Sikkens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sikkens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellante was werkzaam als verkoopster voor 21,75 uur per week. Op 3 mei 2017 heeft zij zich ziek gemeld als gevolg van een achillespeesblessure. Hiervoor is zij begin mei 2017 en begin juni 2018 geopereerd. Op 31 oktober 2017 is het dienstverband tussen appellante en haar werkgever van rechtswege geëindigd. Bij een eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWb) is appellante per 19 juni 2018 volledig arbeidsongeschikt beschouwd. Na een medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van 1 mei 2019 een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het Uwv heeft het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard.
1.2.
Appellante heeft zich per 23 mei 2019 opnieuw ziek gemeld in verband met een nieuwe operatie op 21 mei 2019. Op 16 juli 2019 en op 10 oktober 2019 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts die per 23 mei 2019 en per 2 september 2019 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) heeft opgesteld. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige onderzoek gedaan naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 23 mei 2019 en per 2 september 2019. Per 23 mei 2019 is sprake van toegenomen arbeidsongeschiktheid als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor appellante eerder gedurende 104 weken arbeidsongeschikt is geweest. Zij is per 23 mei 2019 volledig arbeidsongeschikt beschouwd omdat er geen functies konden worden geduid. Bij besluit van 5 november 2019 heeft het Uwv appellante vanaf 23 mei 2019 een WIA-uitkering toegekend. Per 2 september 2019 heeft de arbeidsdeskundige wel functies kunnen duiden en is de mate van arbeidsongeschiktheid op 0% bepaald. Bij besluit van 6 november 2019 (het primaire besluit) heeft het Uwv met ingang van 7 januari 2020 (de datum in geding) de WIA-uitkering van appellante beëindigd. Bij besluit van 3 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep van 20 januari 2020 en van 21 februari 2020 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en is het Uwv veroordeeld tot vergoeden van proceskosten en het door appellante betaalde griffierecht. Met betrekking tot de grond dat appellante ten onrechte niet is gehoord in bezwaar en dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd, omdat niet is aangegeven op welke gronden van het horen is afgezien, overweegt de rechtbank dat niet in geschil is dat appellante ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord in bezwaar. Er is niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:3, aanhef en onder e, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarin is bepaald dat van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien deze heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om te worden gehoord. Het bestreden besluit bevat dan ook een gebrek en is strijdig met artikel 7:12, eerste lid van de Awb. De rechtbank overweegt voorts dat het gemis van een hoorzitting voldoende gecompenseerd wordt met de zitting in beroep. Appellante heeft in bezwaar niet verzocht om een onderhoud met de verzekeringsarts. Het Uwv heeft te kennen gegeven dat bij een eventueel nog te houden hoorzitting in bezwaar de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet aanwezig zal zijn. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen meerwaarde ten opzichte van een zitting bij de rechtbank. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om het vastgestelde gebrek van het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, aangezien aannemelijk is dat appellante daardoor niet is benadeeld. Appellante heeft in beroep immers alsnog gelegenheid gehad om haar standpunt mondeling te verwoorden. Het medisch onderzoek door de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep is voldoende zorgvuldig geweest. Met betrekking tot het medisch onderzoek heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen geen aspecten van de gezondheidstoestand van appellante hebben gemist. Het Uwv heeft er terecht op gewezen dat de door appellante overgelegde (medische) stukken niet zijn opgesteld in het kader van een beoordeling op grond van de Wet WIA maar in het kader van een letselschadezaak of voor voorzieningen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning en dat zij geen betrekking hebben op de datum in geding of lijken te beschrijven hoe appellante zelf haar belastbaarheid ervaart. Appellante moet op de datum in geding in staat worden geacht arbeid te verrichten die past bij de voor haar vastgestelde medische belastbaarheid, zoals verwoord in de FML van 10 oktober 2019 (geldig vanaf 2 september 2019). Het verzoek van appellante aan de rechtbank om een deskundige te benoemen is afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat de belasting in de geduide functies de vastgestelde medische belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. Nu appellante daar verder niets tegenover heeft gesteld, heeft de rechtbank geen reden om aan de conclusies van de arbeidsdeskundige te twijfelen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellante niet is benadeeld door de schending van de wettelijke hoorplicht. Naast de al genoemde gronden in beroep geldt nog dat appellante in de bezwaarfase geen professionele rechtsbijstand had en het door appellante ingediende bezwaarschrift kort was. Om tot een doelmatige en inhoudelijke behandeling van het bezwaar te komen had er juist in dit bezwaar wel een hoorzitting gehouden moeten worden om appellante de mogelijkheid te geven om haar bezwaar nader (medisch) toe te lichten. In bezwaar heeft geen medische herbeoordeling plaatsgevonden. Appellante is niet op het spreekuur bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich ten onrechte beperkt tot het bestuderen van het medische rapport van de verzekeringsarts. Hij stelt dat het bezwaarschrift daarbij is betrokken, maar dat was uiterst summier. Nu sprake was van én een kort bezwaarschrift én het missen van de hoorzitting, kon niet worden volstaan met uitsluitend dossierstudie. In beroep gaat de medische beoordeling opnieuw niet goed. Hier stelt de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML per 5 april 2019 en de FML per 10 oktober 2019 (met als ingangsdatum 1 september 2019) te hebben vergeleken, maar hangt hier vervolgens de conclusie aan dat de beperkingen identiek zijn. Dat strookt niet met het oordeel van de primaire verzekeringsarts dat per 1 september 2019 sprake zou zijn van toegenomen belastbaarheid.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geding is of het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellante per 7 januari 2020 heeft beëindigd.
4.2.
De grond van appellante dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, slaagt niet. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat zij geen gemachtigde had in de bezwaarfase en een heel summier bezwaarschrift heeft ingediend, zodat een hoorzitting door een verzekeringsarts bezwaar en beroep in bezwaar noodzakelijk was. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank voldoende gemotiveerd dat appellante door het achterwege laten van een hoorzitting in bezwaar niet is benadeeld. De Raad verwijst naar de overwegingen van rechtbank hierover en maakt deze tot de zijne. Daaraan wordt toegevoegd dat appellante onvoldoende heeft onderbouwd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep door het achterwege laten van een hoorzitting niet heeft beschikt over alle relevante informatie over haar belastbaarheid. De verzekeringsarts heeft de voet van appellante tweemaal onderzocht op 16 juli 2019 en op 10 oktober 2019. Daarbij heeft hij een verbetering van de belastbaarheid vastgesteld. Dit werd bevestigd door de behandelend orthopeed die in zijn brief van 6 augustus 2019 heeft verklaard dat appellante haar voet naar vermogen volledig mag belasten. Deze informatie was bij verzekeringsarts bezwaar en beroep bekend. Appellante heeft niet voldoende onderbouwd dat een nader onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep meer informatie over haar belastbaarheid op had kunnen leveren.
4.3.
Met betrekking tot de grond van appellante dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML per 5 april 2019 (opgemaakt voor een WIA-beoordeling) en de FML per 10 oktober 2019 (met als ingangsdatum 1 september 2019) met elkaar heeft vergeleken, maar daar de verkeerde conclusie uit heeft getrokken, overweegt de Raad dat wel een goede vergelijking is gemaakt. Bij de EZWb zijn meer beperkingen vastgesteld dan bij WIA-beoordeling. Bij de beoordeling die nu in geding is, zijn twee beoordelingsmomenten geweest. Per 23 mei 2019 heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat de beperkingen dezelfde waren als bij de EZWb. Bij de beoordeling per 2 september 2019 heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat de belastbaarheid was verbeterd. Toen zijn beperkingen vastgesteld die ongeveer overeenkwamen met de WIA-beoordeling per 5 april 2019. Appellante heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de beperkingen van appellante per datum in geding zijn onderschat.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2022.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) C.G. van Straalen