ECLI:NL:CRVB:2022:2686

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
14 december 2022
Zaaknummer
21/4141 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering en ZW-uitkering met betrekking tot arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant, die zich ziek had gemeld met psychische klachten, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv weigerde deze uitkering, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank de stellingen van het Uwv onvoldoende gemotiveerd heeft beoordeeld en dat er een gebrek aan beroepsmatige medische deskundigheid was. De Raad oordeelt echter dat het medisch onderzoek zorgvuldig en volledig is geweest en dat appellant geen nieuwe medische informatie heeft overgelegd die de conclusies van de verzekeringsartsen zou kunnen ondermijnen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv terecht heeft geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Daarnaast is er ook een geschil over de weigering van een ZW-uitkering, die eveneens door de Raad wordt bevestigd. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraken worden bevestigd.

Uitspraak

21.4141 WIA , 21/4142 ZW

Datum uitspraak: 14 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 oktober 2021, 20/9185 (aangevallen uitspraak I) en van 20 oktober 2021, 21/704 (aangevallen uitspraak II)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak I en aangevallen uitspraak II.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in de zaken gevoegd plaatsgevonden op 2 november 2022. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

Inzake 21/4141 WIA

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als metaalwerker voor 40 uur per week. Op 17 augustus 2017 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. In het kader van een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 november 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 27 november 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 15 augustus 2019 een WIAuitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 september 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 2 september 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 25 september 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om de FML van 5 november 2019 op enkele punten aan te passen en heeft op 2 september 2020 een nieuwe FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens de geselecteerde functies opnieuw bekeken waarbij rekening is gehouden met de nieuwe FML. Hij heeft een functie verworpen en een nieuwe functie daarvoor in de plaats geselecteerd. De mate van arbeidsongeschiktheid blijft onder de 35%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige
wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde psychische en lichamelijke klachten. Bij de opstelling van de FML is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellant geen nieuwe medische informatie heeft overgelegd, waaruit zou moeten blijken dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet juist hebben gerapporteerd over de situatie van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd waarin zich onder meer het verslag van de hoorzitting van 24 augustus 2020 bevindt. Tijdens deze hoorzitting heeft de begeleidster van appellant naar voren gebracht wat het standpunt van appellant is en hoe zij zelf tegen de situatie aankijkt. Deze informatie heeft ertoe geleid dat de FML is aangepast in die zin dat nu ook is opgenomen dat appellant moet kunnen terugvallen op collega's of een leidinggevende. Appellant heeft aangevoerd dat de geselecteerde functies ongeschikt voor hem zijn. Bedrijfsmatige werkzaamheden kunnen volgens hem nog niet aan de orde zijn omdat hij zijn zaken thuis al niet op orde krijgt. De rechtbank ziet geen reden om te oordelen dat de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Verwezen wordt naar de rapportage van de arbeidsdeskundige van 25 november 2019 en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 25 september 2020. Daarin is inzichtelijk gemotiveerd dat, uitgaande van de vastgestelde beperkingen, appellant de werkzaamheden kan verrichten die verbonden zijn aan deze functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, de stellingen van het Uwv, en dan in het bijzonder die van de verzekeringsartsen, voor juist houdt. Voor zover bekend ontbreekt het de rechtbank aan beroepsmatige medische deskundigheid. Het oordeel van de rechtbank over de medische aspecten van de zaak beperkt zich daarom tot een algemene beoordeling van zorgvuldig handelen en naleven van protocollen. Dat doet appellant tekort. Een inhoudelijke medische beoordeling ontbreekt, terwijl die wel de basis vormt voor het antwoord op de vraag of appellant arbeidsongeschikt is. Dit is extra wrang nu de rechtbank ook uit het oog verliest dat de verzekeringsartsen, alsmede de arbeidsdeskundigen, in deze niet onpartijdig optreden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 15 augustus 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Met de rechtbank overweegt de Raad dat het medisch onderzoek zorgvuldig en volledig is geweest. Appellant heeft op 30 september 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze verzekeringsarts heeft appellant lichamelijk en psychisch onderzocht en ook de aanwezige medische gegevens bestudeerd. Onder die medische gegevens bevinden zich ook de rapporten van een verzekeringsarts die in het kader van de eerstejaars Ziektewetbeoordeling zijn opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich in grote lijnen kunnen verenigen met de conclusies van de verzekeringsarts, maar heeft de FML aangepast in die zin dat appellant moet kunnen terugvallen op collega’s of een leidinggevende. In wat appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank terecht geen aanknopingspunten gevonden voor twijfel aan de juistheid van de beoordeling door de verzekeringsartsen. Appellant heeft ook in hoger beroep geen medische stukken ingediend waaruit blijkt dat zijn beperkingen zijn onderschat.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 25 september 2020 uitgebreid gemotiveerd dat de functies, ondanks de signaleringen die aangeven dat er mogelijk een overschrijding van de belastbaarheid is, passend zijn voor appellant.
4.5.1.
De grond van appellant dat het de rechtbank ontbreekt aan beroepsmatige deskundigheid om een gedegen oordeel te geven over de medische beoordeling, slaagt niet. Het is aan de bestuursrechter om aan de hand van de beroepsgronden te beoordelen of de rapporten van de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep blijk geven van een zorgvuldig onderzoek en deugdelijk gemotiveerd, duidelijk en concludent zijn. De rechtbank heeft dit gedaan en is, zoals in 4.3 is overwogen, terecht tot de conclusie gekomen dat niet is gebleken dat er onvolkomenheden zijn in de medische beoordeling. Verder heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat appellant geen objectieve medische stukken heeft ingediend op grond waarvan twijfel aan deze beoordeling kan ontstaan.
4.5.2.
Met betrekking tot de stelling van appellant dat de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen niet onpartijdig zijn, overweegt de Raad dat het enkele feit dat deze functionarissen in dienst zijn van het Uwv geen grond vormt om de juistheid van hun beoordeling in twijfel te trekken (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 5 oktober 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AD5247 en 24 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:174). Ook valt niet in te zien dat het Uwv zijn oordeel niet zou mogen baseren op de bevindingen van bij hem in dienst zijnde artsen en arbeidsdeskundigen.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5.2 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak I niet slaagt. Aangevallen uitspraak I zal worden bevestigd.
Inzake 21/4142 ZW
5. Op 24 augustus 2020 heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
6. Op 29 september 2020 heeft appellant een telefonisch spreekuur met een verzekeringsarts gehad. Deze arts heeft vastgesteld dat er geen wijziging is in de medische situatie en dat de FML van 2 september 2020 onveranderd van toepassing is. Bij besluit van 1 oktober 2020 is aan appellant medegedeeld dat hij per 24 augustus 2020 geen uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) krijgt. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 januari 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 januari 2021 ten grondslag.
7. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De grond van appellant dat zijn psychische en fysieke beperkingen onvoldoende zijn meegewogen, waardoor zijn belastbaarheid is overschat, slaagt niet. De grond dat het onderzoek door de primaire verzekeringsarts te beperkt is geweest omdat hij appellant slechts telefonisch heeft gesproken, slaagt ook niet. De rechtbank stelt vast dat de primaire verzekeringsarts appellant telefonisch heeft gesproken en het dossier heeft bestudeerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft haar oordeel gebaseerd op de inhoud van het dossier. Aangezien deze verzekeringsgeneeskundige onderzoeken kort na het medisch onderzoek in het kader van de WIA-beoordeling hebben plaatsgevonden, is de rechtbank van oordeel dat deze op een voldoende zorgvuldige wijze zijn uitgevoerd. Dit geldt temeer nu appellant heeft aangegeven dat zijn klachten onveranderd zijn gebleven ten opzichte van de WIA-beoordeling en dat er geen sprake is van een intensievere behandeling of gewijzigd medicijngebruik. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten. Bij de opstelling van de FML op 2 september 2020 (in het kader van de WIA-beoordeling) is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden. Verder is voldoende gemotiveerd waarom appellant in staat moet worden geacht om de maatgevende functie te verrichten. De rechtbank heeft geen aanleiding te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellant geen nieuwe medische informatie heeft overgelegd, waaruit zou moeten blijken dat de conclusies van de verzekeringsartsen niet juist zouden zijn. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het Uwv op goede gronden heeft geweigerd om appellant per 24 augustus 2020 een ZW-uitkering toe te kennen.
8.1.
In hoger beroep heeft appellant laten weten dat hij zich niet kan vinden in de overwegingen van de rechtbank. Er is geen sprake van een objectieve standpuntbepaling. De rechtbank beschouwt de rapporten van de verzekeringsartsen (op voorhand) als juist, omdat de verzekeringsartsen op de hoogte waren van de klachten van appellant en daarmee rekening hebben gehouden en omdat door appellant geen nieuwe medische gegevens zijn overgelegd. Deze opvatting miskent het feit dat de door appellant aangedragen gegevens op zich al voldoende zijn om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsartsen en bovendien het Uwv/de verzekeringsarts hier de wederpartij is van appellant en derhalve aan een objectieve standpuntbepaling op zijn minst mag worden getwijfeld. Nu het de rechtbank ontbreekt aan professioneel medisch inzicht, is haar de beoordeling van de standpunten over en weer onvoldoende gemotiveerd en onzorgvuldig.
8.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
9. De Raad oordeelt als volgt.
9.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA.
9.2.
In geschil is de vraag of het Uwv appellant terecht per 24 augustus 2020 geweigerd heeft ziekengeld toe te kennen omdat hij geschikt is tot het verrichten van zijn arbeid.
9.3.
Evenals de rechtbank oordeelt de Raad dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellant per 24 augustus 2020 ziekengeld toe te kennen. De Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank. De rechtbank heeft verder op goede gronden onvoldoende aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft daarbij terecht betekenis toegekend aan het feit dat appellant geen medische informatie heeft ingebracht. Ook in hoger beroep heeft appellant zijn standpunt op geen enkele wijze onderbouwd.
9.4.
Verder wordt verwezen naar wat onder 4.5 is overwogen over de beoordeling door de bestuursrechter en het gebruik door het Uwv van bevindingen van in dienst zijnde functionarissen.
10. De overwegingen in 9.3 en 9.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat aangevallen uitspraak II moet worden bevestigd.
11. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M van Brussel, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2022.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) C.G. van Straalen