ECLI:NL:CRVB:2022:269

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2022
Publicatiedatum
9 februari 2022
Zaaknummer
20/1831 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag algemene bijstand levensonderhoud en bedrijfskapitaal op grond van het Bbz 2004

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant had een aanvraag ingediend voor algemene bijstand voor levensonderhoud en bedrijfskapitaal op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De aanvraag werd afgewezen omdat de appellant niet kon aantonen dat zijn bedrijf levensvatbaar was. Het college van burgemeester en wethouders van Noardeast-Fryslân had zich laten adviseren door twee instanties, die beiden concludeerden dat de benodigde omzet voor een levensvatbaar bedrijf niet haalbaar was. De appellant had geen concrete gegevens overlegd om zijn stelling te onderbouwen dat hij de benodigde omzet zou kunnen behalen, ondanks de adviezen van de betrokken adviesbureaus.

De Raad oordeelde dat de bewijslast voor de levensvatbaarheid van het bedrijf bij de appellant ligt. De Raad bevestigde dat de beoordeling van de levensvatbaarheid moet plaatsvinden op het moment van de aanvraag en dat ontwikkelingen daarna niet relevant zijn. De Raad concludeerde dat het college zich terecht had gebaseerd op de adviezen van de deskundige instanties en dat er geen reden was om aan de onafhankelijkheid en betrouwbaarheid van deze adviezen te twijfelen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

20 1831 BBZ

Datum uitspraak: 1 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 30 april 2020, 18/2338 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Noardeast-Fryslân (college)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nadere uiteenzetting gegeven en stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2021. Appellant heeft door middel van videobellen aan de zitting deelgenomen. Het college heeft zich, eveneens door middel van videobellen, laten vertegenwoordigen door P.K. Kuperus-Bijkerk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt bijstand naar de norm voor gehuwden op grond van de Participatiewet.
1.2.
Appellant is voornemens in [woonplaats] een snooker-, pool- en trainingscentrum met de naam [naam bedrijf] (bedrijf) te starten. Hij heeft met het oog daarop op 8 augustus 2017 als startende ondernemer een aanvraag ingediend om toekenning van algemene bijstand voor levensonderhoud en bedrijfskapitaal op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Hij heeft daarbij een ondernemingsplan ingeleverd.
1.3.
De aanvraag is namens het college behandeld door het Bureau Zelfstandigen Fryslân (Bureau). Het Bureau heeft [adviesbureau] adviesbureau voor startende ondernemers ([adviesbureau]) verzocht om advies uit te brengen over de door appellant ingediende aanvraag.
1.4.
Op 12 september 2017 heeft [adviesbureau] een advies aan het Bureau uitgebracht en geconcludeerd dat het bedrijf niet levensvatbaar is. Appellant heeft schriftelijk gereageerd op het advies van [adviesbureau]. [adviesbureau] heeft hierin geen aanleiding gezien om het advies te herzien.
1.5.
Bij besluit van 18 oktober 2017 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat het bedrijf niet levensvatbaar is. Het college heeft zich daarbij gebaseerd op het advies van [adviesbureau].
1.6.
Appellant heeft in bezwaar een financiële rapportage van Van Wieren & Vellinga adviseurs en accountants van 23 februari 2018 overgelegd. [adviesbureau] heeft ook hierin geen aanleiding gezien het advies te herzien.
1.7.
Bij besluit van 24 april 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard.
1.8.
Het Bureau heeft naar aanleiding van de behandeling van het beroep op de zitting van de rechtbank op 19 maart 2019 [naam B.V.] B.V. ([naam B.V.]) verzocht om advies uit te brengen over de door appellant ingediende aanvraag. Op 8 april 2019 heeft [naam B.V.] een advies aan het Bureau uitgebracht en geconcludeerd dat het bedrijf niet levensvatbaar is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is alleen in geschil of het bedrijf levensvatbaar is in de zin van artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004. Omdat het hier gaat om een aanvraag, rust de bewijslast van levensvatbaarheid naar vaste rechtspraak op appellant. Zie de uitspraak van 18 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4314.
4.2.
Een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep is volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om aan alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar dienen te zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
4.3.
Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het besluit op de aanvraag. Met eventuele ontwikkelingen na dat tijdstip wordt geen rekening gehouden. Zie bijvoorbeeld de in 4.1 genoemde uitspraak van 18 december 2018. Dit betekent dat geen betekenis toekomt aan de stelling van appellant dat hij een nieuw pand voor de realisatie van het bedrijf op het oog heeft en dat van concurrentie in [woonplaats] op dit moment geen sprake meer is.
4.4.
Een bijstandverlenende instantie is in zaken als hier aan de orde gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming te baseren op concrete adviezen van deskundige instanties. [adviesbureau] is zo’n instantie. Het college mag bij de besluitvorming daarom in beginsel uitgaan van het advies van [adviesbureau], tenzij concrete aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van dat advies of aan de inhoud daarvan.
4.5.
In wat appellant heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat het college het advies van [adviesbureau] niet aan het bestreden besluit ten grondslag mocht leggen. [adviesbureau] heeft gemotiveerd beargumenteerd waarom de berekende taakstellende omzet om aan alle financiële verplichtingen te kunnen voldoen voor appellant niet haalbaar wordt geacht. Hierbij spelen het ontbreken van ondernemersvaardigheden en een te lage inschatting van de investeringskosten een rol. [naam B.V.] komt gemotiveerd tot dezelfde slotsom als [adviesbureau]. [naam B.V.] legt daarbij de nadruk op de matige commerciële vaardigheden van appellant, de geringe marktomvang, de gemiddelde tafelomzet, de concurrentie en het gebrek aan onderscheidend vermogen. Beide adviezen komen tot dezelfde conclusie, namelijk dat de taakstellende omzet die nodig is voor een levensvatbare onderneming niet haalbaar is. Appellant heeft geen concrete gegevens verschaft om te onderbouwen dat het hem ondanks de adviezen van [adviesbureau] en [naam B.V.] lukt binnen afzienbare tijd de taakstellende omzet te behalen. Appellant heeft, ook in hoger beroep, volstaan met het geven van eigen verwachtingen over de levensvatbaarheid van het bedrijf, maar deze vormen onvoldoende basis voor het oordeel dat het college niet mocht afgaan op de genoemde adviezen. Appellant heeft dus niet aannemelijk gemaakt dat het bedrijf levensvatbaar is.
4.6.
Appellant heeft zijn stelling dat moet worden getwijfeld aan de onafhankelijkheid en betrouwbaarheid van [naam B.V.] niet met concrete gegevens inzichtelijk gemaakt. Dat [naam B.V.], zoals appellant aanvoert, alleen de investeringsbegroting en niet het hele plan zou beoordelen, leidt niet tot een ander oordeel. Deze grond slaagt al niet omdat de grond geen grondslag vindt in de stukken. Uit de aantekeningen van de zitting van de rechtbank van 19 maart 2019 volgt dat het Bureau een ander adviesbureau zou inschakelen om het ondernemingsplan in volle omvang opnieuw te laten beoordelen.
4.7.
Uit 4.3, 4.5 en 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van J.E. Mink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2022.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) J.E. Mink