ECLI:NL:CRVB:2022:2697

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
15 december 2022
Zaaknummer
22/1110 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling ingangsdatum WGA-uitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die sinds 2005 arbeidsongeschikt is, had in hoger beroep aangevoerd dat zijn WGA-uitkering eerder dan 28 oktober 2018 had moeten ingaan. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er onvoldoende medische informatie beschikbaar was om te concluderen dat appellant voor deze datum volledig arbeidsongeschikt was. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het Uwv de ingangsdatum van de WGA-uitkering correct had vastgesteld. De Raad stelde vast dat er geen objectieve gronden waren om aan te nemen dat appellant eerder dan 28 oktober 2018 volledig arbeidsongeschikt was. Appellant had geen nieuwe medische informatie overgelegd die zijn standpunt kon onderbouwen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor schadevergoeding of proceskostenvergoeding. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 15 december 2022.

Uitspraak

22.1110 WIA

Datum uitspraak: 15 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 maart 2022, 20/3044 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.A.H. Wiekamp, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2022. Namens appellant is verschenen mr. Wiekamp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als industrieel reiniger voor 45 uur per week. Op 7 april 2005 is appellant voor deze werkzaamheden uitgevallen als gevolg van lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellant met ingang van 25 december 2006 in aanmerking gebracht voor een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 5565%. Per 25 juni 2008 is deze uitkering omgezet naar een vervolguitkering, na bezwaar, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55,05%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling is appellant op 28 oktober 2018 tijdens een spreekuur onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant per 28 oktober 2018 niet beschikt over duurzaam benutbare mogelijkheden. Omdat er een behandeling gaande is, is er geen sprake van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 17 april 2019 heeft het Uwv aan appellant per 28 oktober 2018 een WGA-uitkering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.3.
Bij besluit van 28 april 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 april 2019, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 april 2020, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat er onvoldoende medische informatie aanwezig is over de medische situatie van appellant in de jaren 2012 tot en met 2018 om te kunnen vaststellen of bij appellant eerder dan 28 oktober 2018 sprake was van een onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren. De brieven van de psychologen en psychiater van appellant bevatten geen informatie over het verloop van de psychische klachten en of en hoe de ernst van de psychische klachten is toegenomen. De rechtbank heeft in wat appellant over het medisch onderzoek heeft aangevoerd, geen aanknopingspunten gezien om te twijfelen aan de zorgvuldigheid waarmee het verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat toename van de arbeidsongeschiktheid ten minste al in 2013 aan de orde was. In 2013 heeft het Uwv geconstateerd dat appellant niet in staat was om zelf een herbeoordeling aan te vragen. Het Uwv heeft zelfs al sinds 2008 niet meer ingezet op re-integratie. Het Uwv had naast de huisarts ook de sinds 2014 ingeschakelde psychologen en psychiater van appellant moeten bevragen. Het Uwv heeft onzorgvuldig gehandeld door appellant niet opnieuw op te roepen voor spreekuren en hem niet opnieuw te beoordelen terwijl aanwijzingen bestonden dat appellant niet zelf in staat was te reageren.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of de WGA-uitkering van appellant, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%, eerder zou moeten ingaan dan op 28 oktober 2018.
4.2.
Wat de rechtbank in de overwegingen 8.2 en 9.1 van de aangevallen uitspraak heeft overwogen, wordt onderschreven. Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 april 2020 en 13 oktober 2020 deugdelijk gemotiveerd dat geen objectieve gronden bestaan om volledige arbeidsongeschiktheid aan te nemen op een datum eerder dan 28 oktober 2018. De huisarts heeft in reactie op de vraag van de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het beloop van de psychische klachten tussen 2012 en 2018 aangegeven dat sprake was van depressieve klachten en behandeling bij GGZ. Hij heeft daarbij informatie van de behandelend psychologen meegezonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende toegelicht dat er geen aanwijzingen waren dat de door de huisarts beschreven situatie dermate ernstig was dat in de loop van deze periode een onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren uit deze pathologie voortvloeide.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Hoewel het Uwv appellant eerder had kunnen oproepen voor een spreekuur, is het uitgangspunt dat een betrokkene bij het Uwv een melding doet indien sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft in de periode voorafgaand aan het spreekuur in 2018 zo’n melding niet gedaan. Indien appellant daartoe zelf niet in staat was, had hij zich kunnen laten bijstaan door een professioneel gemachtigde of een beroep kunnen doen op zijn sociale omgeving. Er zijn geen aanwijzingen in de aanwezige informatie dat appellant niet in staat was een dergelijk beroep op zijn sociale omgeving te doen. Appellant heeft ook niet anderszins aannemelijk gemaakt dat al eerder dan in 2018 sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat geen aanknopingspunten bestaan voor een eerdere ingangsdatum van de volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente bestaat daarom geen grond, zodat het verzoek daartoe dient te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
De griffier is verhinderd te ondertekenen.