ECLI:NL:CRVB:2022:2723
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toekenning basisbeurs en terugwerkende kracht in het bestuursrecht
Op 14 december 2022 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de toekenning van een basisbeurs aan appellante. Appellante had op 24 augustus 2019 een basisbeurs aangevraagd, welke was toegekend voor de periode van augustus 2019 tot en met december 2019. Echter, de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had in een eerder besluit van 21 oktober 2019 het bezwaar van appellante tegen de ingangsdatum van de basisbeurs ongegrond verklaard. De minister stelde dat de aanvraag geen terugwerkende kracht had tot voor de start van het studiejaar op 1 augustus 2019, en dat appellante de aanvraag uiterlijk op 31 juli 2019 had moeten indienen om in aanmerking te komen voor een basisbeurs per 1 juli 2019.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. In hoger beroep herhaalde appellante grotendeels de eerder aangevoerde gronden, zonder nieuwe argumenten aan te voeren. De Raad oordeelde dat de rechtbank de beroepsgronden afdoende had besproken en gemotiveerd waarom deze niet leidden tot vernietiging van het bestreden besluit. De onbekendheid van appellante met de voorwaarden voor het aanvragen van een basisbeurs werd niet als een geldige reden gezien om af te wijken van de wettelijke bepalingen.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad concludeerde dat de minister niet verplicht was om appellante voorafgaand aan haar achttiende verjaardag te informeren over de mogelijkheden voor studiefinanciering, en dat de verantwoordelijkheid voor het tijdig indienen van de aanvraag volledig bij appellante lag. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.