Op 21 december 2022 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de weigering van een WIA-uitkering. Appellant, die op 25 oktober 2016 uitviel als betonmonteur, had op 14 juli 2018 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv weigerde deze aanvraag op 25 februari 2019, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een ongegrond verklaard bezwaar, ging appellant in hoger beroep. De rechtbank had eerder de beslissing van het Uwv bevestigd, waarbij werd gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd waarom de deskundige niet op alle punten was gevolgd.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere gronden en voerde aan dat de verzekeringsarts onvoldoende had gemotiveerd waarom de deskundige niet gevolgd diende te worden. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv op de datum in geding, 23 oktober 2018, terecht had geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen. De gronden van appellant waren in wezen een herhaling van eerdere argumenten en de Raad vond geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv.
De Raad oordeelde echter dat de rechtbank het Uwv ten onrechte niet had veroordeeld in de proceskosten, aangezien het bestreden besluit pas in beroep was voorzien van een toereikende onderbouwing. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak voor zover het de proceskosten betreft en veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.054,44, evenals het griffierecht van € 183,-. De uitspraak werd openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.