ECLI:NL:CRVB:2022:2767

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2022
Publicatiedatum
21 december 2022
Zaaknummer
22/913 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en proceskostenveroordeling

Op 21 december 2022 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de weigering van een WIA-uitkering. Appellant, die op 25 oktober 2016 uitviel als betonmonteur, had op 14 juli 2018 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv weigerde deze aanvraag op 25 februari 2019, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een ongegrond verklaard bezwaar, ging appellant in hoger beroep. De rechtbank had eerder de beslissing van het Uwv bevestigd, waarbij werd gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd waarom de deskundige niet op alle punten was gevolgd.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere gronden en voerde aan dat de verzekeringsarts onvoldoende had gemotiveerd waarom de deskundige niet gevolgd diende te worden. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv op de datum in geding, 23 oktober 2018, terecht had geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen. De gronden van appellant waren in wezen een herhaling van eerdere argumenten en de Raad vond geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv.

De Raad oordeelde echter dat de rechtbank het Uwv ten onrechte niet had veroordeeld in de proceskosten, aangezien het bestreden besluit pas in beroep was voorzien van een toereikende onderbouwing. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak voor zover het de proceskosten betreft en veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.054,44, evenals het griffierecht van € 183,-. De uitspraak werd openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

22.913 WIA

Datum uitspraak: 21 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 februari 2022, 19/3948 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Bakker, hoger beroep ingesteld en verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2022. Namens appellant is verschenen mr. Bakker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 25 oktober 2016 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als betonmonteur voor 40 uur per week bij [naam B.V.] Het dienstverband is beëindigd en het Uwv heeft aan appellant een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend. Op 14 juli 2018 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 25 februari 2019 heeft het Uwv geweigerd om appellant met ingang van 23 oktober 2018 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 9 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 februari 2019, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 augustus 2019 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 september 2019, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft toegelicht waarom hij de deskundige, orthopedisch chirurg prof. dr. R.L. Diercks, niet op alle punten heeft gevolgd. Gelet op wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep tegen het rapport van de deskundige heeft ingebracht, komt de rechtbank tot de conclusie dat de deskundige niet op alle punten voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd dat er meer beperkingen aangenomen zouden moeten worden dan vermeld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 januari 2019. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waar het Uwv naar verwijst, hier kan worden gevolgd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijk verzekeringsarts in te schakelen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 27 juli 2021 aangegeven dat de gewijzigde FML van 14 juli 2021 niet leidt tot een wijziging in de geselecteerde functies. De rechtbank heeft geoordeeld dat de in de geselecteerde functies door het CBBS afgegeven signaleringen, in voldoende mate door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zijn gemotiveerd in zijn rapport van 28 januari 2019. Verder blijkt uit de gedetailleerde beschrijvingen van de in deze functies optredende belastingen, dat deze belastingen de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 14 juli 2021 vastgestelde belastbaarheid van appellant, niet te boven gaan. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in haar rapport van 27 juli 2021 het standpunt van arbeidsdeskundige bezwaar en beroep J.J. de Waard bevestigd. De rechtbank heeft geoordeeld dat gelet op het voorgaande, de geselecteerde functies passend zijn voor appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep onder verwijzing naar wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht, aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom de door de rechtbank ingeschakelde deskundige niet gevolgd dient te worden. Appellant wordt bevestigd in zijn standpunt omdat ook zijn medisch adviseur, drs. G.J. van Wettum, zich niet kon vinden in de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid. Omdat de deskundige en de medisch adviseur een andere mening zijn toegedaan dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep had het op de weg van de rechtbank gelegen om een onafhankelijk verzekeringsarts in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv per 23 oktober 2018 terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.2.
De gronden waarop het hoger beroep berust, zijn in de kern een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende gemotiveerd besproken in haar overwegingen. De rechtbank heeft ook gemotiveerd waarom de door haar ingeschakelde deskundige niet in al zijn conclusies wordt gevolgd. Zij heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat wat betreft beoordelingspunten 4.10, 4.11 en 4.12 en beoordelingspunten 5.3 en 5.4 in de FML, de deskundige zijn bevindingen deels heeft gebaseerd op een in januari 2021 geconstateerde hernia. De datum in geding ligt echter twee jaar voor deze datum, namelijk op 23 oktober 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast uiteengezet dat voor de beoordelingspunten 4.10, 4.11 en 4.12 van belang is dat appellant op de datum in geding bij het bukken de grond nog kon bereiken met zijn handen. Hij heeft overtuigend gemotiveerd dat er daarom geen aanleiding bestaat om op het beoordelingspunt buigen een beperking voor appellant aan te nemen. Hij heeft verder afdoende toegelicht dat, omdat de referentiewaarde de mogelijkheid beschrijft om in een geringe frequentie op één of beide knieën de grond te kunnen bereiken (een muntstuk op te rapen), beoordelingspunt 4.22 (knielen of hurken) ook niet hoeft te worden aangepast. Uit het lichamelijk onderzoek bij de verzekeringsarts is gebleken dat dit feitelijk mogelijk was voor appellant op de datum in geding. Omdat langdurige belasting niet mogelijk is, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij beoordelingspunt 5.5.1 (geknield/gehurkt actief zijn) wel de toelichting “slechts incidenteel mogelijk” opgenomen.
4.3.
In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe medische stukken ingediend. Er bestaat geen reden te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en het oordeel van de rechtbank dat met de FML van 14 juli 2021 in voldoende mate rekening is gehouden met de op de datum in geding bestaande fysieke beperkingen voor het verrichten van arbeid. De rechtbank heeft ook voldoende gemotiveerd waarom de medisch adviseur van appellant niet kan worden gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende toegelicht dat de medisch adviseur van appellant eveneens ten onrechte als uitgangspunt heeft genomen dat op de datum in geding een hernia aanwezig was. Zoals ook volgt uit 4.2 bestaan geen aanwijzingen voor de conclusie dat deze hernia op de datum in geding al aanwezig was. Uit 4.2 volgt ook dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de knieklachten voldoende in acht heeft genomen. Omdat de noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, wordt het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen, afgewezen.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML wordt geoordeeld dat de voorbeeldfuncties die door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Wat betreft de geschiktheid van de voor appellant geselecteerde functies heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat deze afdoende is gemotiveerd. Verwezen wordt naar het resultaat functiebeoordeling van de voorbeeldfuncties en de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op de signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant in de rapporten met bijlagen van 28 januari 2019 en 27 juli 2021.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het Uwv is uitgegaan van een juiste belastbaarheid van appellant op 23 oktober 2018 en dat deze belastbaarheid in de geselecteerde functies niet wordt overschreden. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet. Voor een veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente bestaat daarom geen grond, zodat het verzoek daartoe dient te worden afgewezen.
4.6.
De beroepsgrond dat de rechtbank het Uwv ten onrechte niet heeft veroordeeld in de proceskosten, slaagt wel. Appellant heeft terecht aangevoerd dat het bestreden besluit pas in beroep bij de rechtbank is voorzien van een toereikende verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige onderbouwing. In zoverre was het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd. Dit besluit is in zoverre dan ook in strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen, zodat het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbende daardoor niet is benadeeld. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb had de rechtbank aanleiding moeten zien om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. De Raad ziet hierin aanleiding om de aangevallen uitspraak in zoverre te vernietigen en het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor het overige kan de aangevallen uitspraak worden bevestigd, met verbetering van de gronden.
5. Uit 4.6 volgt dat aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 759,- per punt) en € 1.518,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 759,- per punt) voor de aan hem verleende rechtsbijstand. De reiskosten van appellant worden begroot op € 18,44 in beroep. Het totale bedrag van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten bedraagt € 3.054,44. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij geen proceskostenveroordeling is uitgesproken en niet is bepaald dat het Uwv het door appellant in beroep betaalde griffierecht vergoedt;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.054,44;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 183,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van
G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
De griffier is verhinderd te ondertekenen.