ECLI:NL:CRVB:2022:2773

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
21/2213 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die haar beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 8 oktober 2020 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op minder dan 35%. Appellante, die eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontving, had zich in 2011 ziekgemeld met psychische en fysieke klachten. Na een herbeoordeling door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, concludeerde het Uwv dat appellante meer arbeidsgeschikt was dan voorheen.

De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de klachten van appellante op een deugdelijke manier waren betrokken bij de beoordeling. Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar gezondheidstoestand onvoldoende was meegewogen en dat er te veel nadruk was gelegd op haar leeftijd. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde echter de bevindingen van de rechtbank en het Uwv, en oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad concludeerde dat appellante geschikt was voor verschillende functies, wat leidde tot de vaststelling van haar arbeidsongeschiktheid op minder dan 35%.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellante geen recht meer had op een WIA-uitkering. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellante niet voldoende onderbouwd waren en dat de medische oordelen van het Uwv standhielden. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 22 december 2022.

Uitspraak

21 2213 WIA

Datum uitspraak: 22 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 mei 2021, 20/7971 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat appellante niet binnen de gestelde termijn heeft verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord en het Uwv aan de Raad heeft laten weten toestemming te geven voor het achterwege laten van het onderzoek ter zitting.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als accountmanager voor 40,29 uur per week. Op 14 november 2011 heeft zij zich ziekgemeld met psychische en fysieke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 11 november 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 62,75%. Het Uwv heeft bij besluit van 8 oktober 2014 de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 13 december 2014 omgezet in een
WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.1.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een
verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 oktober 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 14 november 2019 vastgesteld dat appellante met ingang van 15 november 2019 meer arbeidsgeschikt is dan voorheen. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 36,79%.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 augustus
2020 (bestreden besluit) gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en vastgesteld dat appellante met ingang van 8 oktober 2020 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 juli 2020 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 juli 2020 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellante geen beperkingen heeft in het persoonlijk- en/of sociaal functioneren, werken met een toetsenbord en muis, frequent reiken, frequent buigen en knielen of hurken. Gelet daarop is de FML op 6 juli 2020 aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een aantal geselecteerde functies laten vervallen en daarvoor nieuwe functies in de plaats gesteld. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op minder dan 35%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De door appellante genoemde klachten zijn op deugdelijke en kenbare wijze bij de beoordeling betrokken, evenals de onderzoeksbevindingen en de overige beschikbare medische informatie, waaronder informatie van de huisarts van 20 september 2019. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. Appellante heeft namelijk geen informatie van een arts overgelegd waaruit blijkt dat de door de artsen van het Uwv aangenomen beperkingen onvoldoende zijn. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank ook geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat voor de aanspraak op de WIA-uitkering uitsluitend naar haar leeftijd is gekeken en haar gezondheidstoestand onvoldoende is meegewogen. Verder stelt appellante dat haar gezondheidstoestand is verslechterd na het ongeval in 2012 en het overlijden van haar vader. Bovendien heeft het Uwv ten onrechte aangenomen dat appellante een restverdiencapaciteit heeft.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 8 oktober 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de artsen van het Uwv een zorgvuldig onderzoek hebben verricht en dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.4.
De stelling van appellante dat uitsluitend naar haar leeftijd is gekeken bij de beoordeling van de aanspraak op de WIA-uitkering wordt niet gevolgd. De WIA-beoordeling berust in het geval van appellante op de rapporten van verzekeringsartsen van 18 oktober 2019 en 6 juli 2020. Uit genoemde rapporten is gebleken dat bij de beoordeling van de aanspraak op de WIA-uitkering door het Uwv de gezondheidstoestand van appellante is meegewogen.
4.5.
Ook het standpunt van appellante dat zij na het ongeluk in 2012 verdergaand beperkt moet worden beschouwd door psychische en lichamelijke problematiek, zoals klachten van vergeetachtigheid, last van oorsuizen, vermoeidheidsklachten en pijnklachten, wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 6 juli 2020 voldoende duidelijk gemotiveerd dat op basis van de beschikbare informatie en de onderzoeksbevindingen geen aanleiding bestaat om verdergaande beperkingen aan te nemen. Zo blijkt uit de brief van de huisarts van 20 september 2019 dat appellante niet (meer) onder behandeling staat en ook geen medicatie gebruikt. In dat verband wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat de subjectieve klachtenbeleving van appellante, een onvoldoende objectivering geeft van de psychische en fysieke klachten van appellante.
4.6.
Verder wordt het volgende overwogen. Appellante stelt dat haar gezondheidstoestand is verslechterd na het overlijden van haar vader en dat zij daardoor op de datum in geding meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Appellante heeft deze stelling onvoldoende onderbouwd. Zonder af te willen doen aan het ingrijpende karakter dat het overlijden van een dierbare heeft, wordt geconstateerd dat appellante niet kenbaar heeft gemaakt welke beperkingen hieruit in haar geval zouden voortvloeien. Ook heeft appellante geen nadere gegevens overgelegd die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat zij als gevolg hiervan (meer) beperkt is. Er bestaat dan ook geen aanleiding om het standpunt van de artsen van het Uwv niet te volgen.
4.7.
De stelling van appellante dat zij geen restverdiencapaciteit heeft, omdat zij niet in staat is tot het verrichten van enige arbeid en dus volledig arbeidsongeschikt is, slaagt evenmin. Uitgaande van de juistheid van de FML van 6 juli 2020 is appellante geschikt bevonden voor de volgende (theoretische) functies: studentendecaan (SBC-code 763080), ontwikkelaar (SBC-code 765010) en sociaal raadsman/vrouw (SBC-code 763050). Met deze functies kan appellante een loon verdienen dat na vergelijking met het zogenoemde maatmanloon leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) S. Pouw