Uitspraak
21 2213 WIA
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
WGA-loonaanvullingsuitkering.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die haar beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 8 oktober 2020 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op minder dan 35%. Appellante, die eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontving, had zich in 2011 ziekgemeld met psychische en fysieke klachten. Na een herbeoordeling door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, concludeerde het Uwv dat appellante meer arbeidsgeschikt was dan voorheen.
De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de klachten van appellante op een deugdelijke manier waren betrokken bij de beoordeling. Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar gezondheidstoestand onvoldoende was meegewogen en dat er te veel nadruk was gelegd op haar leeftijd. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde echter de bevindingen van de rechtbank en het Uwv, en oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad concludeerde dat appellante geschikt was voor verschillende functies, wat leidde tot de vaststelling van haar arbeidsongeschiktheid op minder dan 35%.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellante geen recht meer had op een WIA-uitkering. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellante niet voldoende onderbouwd waren en dat de medische oordelen van het Uwv standhielden. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 22 december 2022.