ECLI:NL:CRVB:2022:2791

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
21 / 4175 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning ouderdomspensioen en de beoordeling van ingezetenschap in het kader van de AOW

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1954, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland over de toekenning van haar ouderdomspensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellante had in 2020 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt en diende op 29 juni 2020 een aanvraag in voor een ouderdomspensioen. De Sociale verzekeringsbank (Svb) kende haar een pensioen toe, berekend naar een uitkeringspercentage van 94%, maar stelde vast dat appellante in de periode van 19 oktober 1970 tot en met 13 augustus 1974 niet verzekerd was voor de AOW, omdat zij in die periode geen ingezetene van Nederland was. Appellante was in die tijd in Zwitserland, waar zij met haar familie naartoe was verhuisd.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij werd overwogen dat appellante op 23 juni 1967 uit Nederland was vertrokken en meer dan drie jaar in het buitenland had verbleven. De Svb had op basis van haar beleid terecht geconcludeerd dat het ingezetenschap van appellante drie jaar na haar vertrek was geëindigd. Appellante voerde aan dat zij altijd een duurzame band met Nederland had gehouden, maar de rechtbank oordeelde dat de omstandigheden niet voldoende waren om haar als ingezetene te beschouwen. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd benadrukt dat de beoordeling van ingezetenschap uitsluitend op basis van Nederlands recht plaatsvindt.

De Raad concludeerde dat appellante in de relevante periode niet verzekerd was voor de AOW, omdat zij geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. De uitspraak bevestigde dat de Svb zijn beleid consistent had toegepast en dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat haar situatie uitzonderlijk was. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep werd openbaar uitgesproken op 22 december 2022.

Uitspraak

21.4175 AOW

Datum uitspraak: 22 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 oktober 2021, 21/1011 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.F.M.L. Willems hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2022. Appellante is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedag] 1954, heeft in 2020 de pensioengerechtigde leeftijd op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) bereikt. Zij heeft op 29 juni 2020 een aanvraag om een ouderdomspensioen ingediend.
1.2.
Bij besluit van 18 augustus 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 februari 2021 heeft de Svb aan appellante een ouderdomspensioen toegekend, berekend naar een uitkeringspercentage van 94%. De Svb heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante in de periode van 19 oktober 1970 tot en met 13 augustus 1974 niet verzekerd is geweest voor de AOW omdat zij in die periode geen ingezetene was. Appellante kon vanaf 19 oktober 1970 AOW-pensioen opbouwen. Zij is op 23 juni 1967 met haar familie naar Zwitserland verhuisd, waar haar vader werkzaam was voor World Meteorological Organization van de Verenigde Naties. Appellante heeft daar regulier voortgezet onderwijs gevolgd. Op 14 augustus 1974 is zij weer naar Nederland verhuisd. Uit alle omstandigheden blijkt dat appellante vanaf 19 oktober 1970 geen duurzame band meer had met Nederland en geen ingezetene meer was (tot aan haar vestiging in Nederland in 1974).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante op 23 juni 1967 uit Nederland is vertrokken en dat zij daarna meer dan drie jaren in het buitenland heeft verbleven. Uit het beleid van de Svb volgt dan dat volgens de Svb het ingezetenschap van appellante drie jaren na haar vertrek zonder meer is geëindigd, dus op 23 juni 1970. Aangezien appellante pas later, op 19 oktober 1970, de aanvangsleeftijd heeft bereikt, heeft de Svb die datum van belang mogen achten en mogen betrekken bij het bestreden besluit. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de Svb het beleid inconsistent heef toegepast. Het beleid gaat uit van de datum van het feitelijke vertrek uit Nederland. Appellante gaat in haar betoog uit van een verkeerde lezing van het beleid. De rechtbank is van oordeel dat de Svb terecht heeft beslist dat appellante geen duurzame en persoonlijke band heeft gehad in de periode van 19 oktober 1970 tot en met 13 augustus 1974 en in die periode geen ingezetene is geweest. Dat appellante zich in die periode wel verbonden heeft gevoeld met Nederland, maakt nog niet dat is voldaan aan de juridische betekenis van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. Het betoog van appellante dat pas sprake is van verlies van ingezetenschap als er definitief voor wordt gekozen om niet naar Nederland terug te keren, slaagt niet. Bij de beoordeling zijn alle omstandigheden van belang en niet alleen de keuze van appellante om al dan niet terug te willen keren naar Nederland.
3. Appellante heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij in de periode van 19 oktober 1970 tot 14 augustus 1974 altijd een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland heeft gehouden. Zij heeft er bewust voor gekozen om naar school te gaan in Zwitserland met het oog op een studie Frans in Nederland. Haar verblijf vanaf 19 oktober 1970 was uitsluitend ingegeven door studieredenen. Haar verblijf in Zwitserland was tijdelijk van aard en zij is ook daadwerkelijk teruggekeerd naar Nederland. Appellante is dan ook van mening dat moet worden gekeken naar de bedoeling van de wetgever en de omstandigheden van haar geval. Appellante doet in dit verband een beroep op de hardheidsclausule van artikel 24 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (BUB 1999) en stelt dat haar geval een zeer uitzonderlijk geval is door haar studie, de weigering van het aangeboden Zwitsers staatsburgerschap en haar aantoonbare blijvende binding met Nederland. Verder heeft zij er op gewezen dat zij zich niet vrijwillig kon verzekeren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt voorop dat voor de beoordeling van de vraag of appellante in de periode 19 oktober 1970 tot 14 augustus 1974 verzekerd was alleen het Nederlandse recht van toepassing is, omdat Zwitserland zich later heeft aangesloten bij Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen, Pb L 114/6, 30.4.2002, artikel 8 en bijlage II).
4.2.
Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW is verzekerd degene, die nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en ingezetene is. Op grond van artikel 2 van de AOW is ingezetene in de zin van deze wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont, wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AOW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3.
Om te bepalen waar iemand woont, moet op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt er op aan of deze omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland.
4.4.
Het is de exclusieve taak van de rechter om in procedures als de onderhavige het wettelijk begrip ingezetene uit te leggen. Daarmee is niet gezegd dat de Svb geen wetsinterpreterende beleidsregels mag opstellen maar deze regels kunnen de rechter niet binden. Zij zijn in het algemeen dus niet van doorslaggevende betekenis voor het antwoord op de vraag of een betrokkene als ingezetene moet worden aangemerkt. Wel moet steeds beoordeeld worden of de Svb zijn beleidsregels over dit onderwerp, voor zover daarin sprake is van een begunstigende uitleg van de wet, ook stelselmatig heeft toegepast.
4.5.
In beleidsregel SB1027 heeft de Svb zijn uitgangspunten neergelegd aan de hand waarvan het einde van de verplichte verzekering voor de AOW na vertrek uit Nederland wordt beoordeeld. Of de band met Nederland verbroken is, stelt de Svb vast op basis van het totaalbeeld van de feiten, waaruit in het concrete geval moet blijken of de betrokkene zijn woonplaats in Nederland heeft opgegeven. Als iemand uit Nederland vertrekt met het voornemen zich definitief in een ander land te vestigen, eindigt het ingezetenschap een dag na het feitelijk vertrek uit Nederland. Als betrokkene het voornemen heeft om langer dan een jaar buiten Nederland te verblijven, en het vertrek geen definitief karakter heeft, geldt als uitgangspunt dat naarmate betrokkene langer buiten Nederland verblijft, het waarschijnlijk is dat de band met Nederland minder sterk wordt. In gevallen waarin het onderzoek naar de feitelijke omstandigheden niet leidt tot de conclusie dat het verblijf in het buitenland definitief is, beschouwt de Svb betrokkene het eerste jaar na het feitelijk vertrek uit Nederland (nog) als ingezetene. Na dat jaar beschouwt de Svb het ingezetenschap als geëindigd, tenzij betrokkene zelf aantoont dat de feitelijke omstandigheden het (voorlopig) handhaven van het ingezetenschap rechtvaardigen. Als drie jaar zijn verlopen na de datum van vertrek uit Nederland, beschouwt de Svb het ingezetenschap zonder meer als geëindigd. De periode van verblijf heeft dan zo lang geduurd, dat betrokkene niet langer geacht wordt een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland te hebben.
4.6.
Voor de vraag of appellante vanaf 19 oktober 1970 verzekerd was, is van belang of zij op die datum nog ingezetene was van Nederland. Uit de gedingstukken blijken de volgende feiten en omstandigheden. Appellante is op dertienjarige leeftijd samen met haar ouders en de rest van het gezin in Zwitserland gaan wonen omdat haar vader werkzaam was voor World Meteorological Organization van de Verenigde Naties. Zij is op 23 juni 1967 uitgeschreven uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. Appellante heeft vervolgens in Zwitserland een middelbare schoolopleiding gevolgd bestaande uit twee delen (in totaal zeven jaar). Appellante heeft er bewust voor gekozen om het tweede deel van de middelbare school in Zwitserland af te ronden. Haar ouders hebben destijds erkenning van het diploma aangevraagd. In de vakanties gingen zij terug naar Nederland. Zij spraken thuis Nederlands en lazen de Nederlandse krant. Appellante heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om Zwitsers staatsburger te worden.
4.7.
De Raad leidt uit de beschikbare gegevens af dat appellante op 19 oktober 1970 al meer dan drie jaar met het hele gezin in Zwitserland verbleef vanwege het werk van haar vader. Er zijn te weinig aanknopingspunten om aan te nemen dat appellante vanaf dat moment nog een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. De door appellante genoemde banden met Nederland, zoals de vakanties in Nederland, zijn tegen de achtergrond hiervan onvoldoende zwaarwegend om haar als ingezetene van Nederland te beschouwen. Dat geldt ook voor het feit dat zij in 1970 het plan heeft opgevat om het tweede deel van de middelbare school in Zwitserland af te ronden om later de studie Frans in Nederland te volgen en voor het feit dat zij dat plan ook heeft uitgevoerd, blijkens de in hoger beroep overgelegde stukken. Na meer dan drie jaar in Zwitserland te hebben gewoond zonder verblijf in Nederland van substantiële aard en duur, is in het geval van appellante geen sprake meer van ingezetenschap in de zin van de AOW. Dat hoeft niet af te doen aan het feit dat appellante, zo heeft zij toegelicht ter zitting, zich altijd sterk verbonden heeft gevoeld met Nederland en dat graag erkend wil zien. De Raad merkt op dat appellante bij terugkeer naar Nederland op 14 augustus 1974 door de Svb onmiddellijk als ingezetene is aangemerkt waar bij minder aanknopingspunten met Nederland dan in het geval van appellante, daar in het algemeen minder snel toe wordt besloten.
4.8.
Appellante heeft een beroep gedaan op artikel 24 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (BUB 1999). In de periode hier in geding was niet het BUB 1999 van toepassing maar het BUB 1968 (Stb. 1968, 575). Dit besluit bevat niet een gelijkluidende bepaling. Evenmin bevat het BUB 1968 een bepaling op grond waarvan personen die aansluitend op het wonen in Nederland wegens studieredenen niet meer in Nederland wonen onder voorwaarden verzekerd blijven (vgl. ECLI:NL:CRVB:2022:1298).
4.9.
De conclusie is dat appellante in de periode van 19 oktober 1970 tot en met 13 augustus 1974 niet verzekerd is geweest voor de AOW, omdat zij geen ingezetene was. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2022.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) R. van Doorn
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.