ECLI:NL:CRVB:2022:2791
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toekenning ouderdomspensioen en de beoordeling van ingezetenschap in het kader van de AOW
In deze zaak heeft appellante, geboren in 1954, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland over de toekenning van haar ouderdomspensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellante had in 2020 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt en diende op 29 juni 2020 een aanvraag in voor een ouderdomspensioen. De Sociale verzekeringsbank (Svb) kende haar een pensioen toe, berekend naar een uitkeringspercentage van 94%, maar stelde vast dat appellante in de periode van 19 oktober 1970 tot en met 13 augustus 1974 niet verzekerd was voor de AOW, omdat zij in die periode geen ingezetene van Nederland was. Appellante was in die tijd in Zwitserland, waar zij met haar familie naartoe was verhuisd.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij werd overwogen dat appellante op 23 juni 1967 uit Nederland was vertrokken en meer dan drie jaar in het buitenland had verbleven. De Svb had op basis van haar beleid terecht geconcludeerd dat het ingezetenschap van appellante drie jaar na haar vertrek was geëindigd. Appellante voerde aan dat zij altijd een duurzame band met Nederland had gehouden, maar de rechtbank oordeelde dat de omstandigheden niet voldoende waren om haar als ingezetene te beschouwen. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd benadrukt dat de beoordeling van ingezetenschap uitsluitend op basis van Nederlands recht plaatsvindt.
De Raad concludeerde dat appellante in de relevante periode niet verzekerd was voor de AOW, omdat zij geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. De uitspraak bevestigde dat de Svb zijn beleid consistent had toegepast en dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat haar situatie uitzonderlijk was. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep werd openbaar uitgesproken op 22 december 2022.