ECLI:NL:CRVB:2022:2830

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2022
Publicatiedatum
27 december 2022
Zaaknummer
21/1109 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van een besluit inzake Wajong-uitkering zonder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1996, een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) is afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het ontbreken van nieuwe feiten of omstandigheden die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigden. Appellante had eerder een aanvraag ingediend die ook was afgewezen, en haar verzoek om terug te komen van dit besluit werd door het Uwv afgewezen. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond, en appellante ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 16 november 2022 heeft appellante haar standpunt herhaald dat zij duurzaam geen arbeidsvermogen heeft. Het Uwv heeft echter betoogd dat er geen nieuwe feiten zijn die de eerdere beoordeling in twijfel trekken. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangedragen die een herziening van het besluit rechtvaardigen. De Raad oordeelde dat de eerdere besluiten zorgvuldig waren genomen en dat er geen aanleiding was om van deze besluiten terug te komen.

De Raad heeft verder vastgesteld dat de door appellante overgelegde informatie niet leidde tot de conclusie dat er sprake was van een Amber-situatie, waarbij een toegenomen arbeidsongeschiktheid zou moeten worden erkend. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde, waardoor de eerdere uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 1109 WAJONG

Datum uitspraak: 23 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 maart 2021, 20/1371 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.E.L.Th. Balkema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2022. Appellante is verschenen, vergezeld door haar vriend en bijgestaan door mr. Balkema. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1996, heeft met een door het Uwv op 3 juli 2017 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 22 november 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 mei 2018, heeft het Uwv de aanvraag afgewezen. Het beroep van appellante tegen het besluit van 4 mei 2018 is ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de Raad van 7 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1624, is het beroep ongegrond verklaard.
1.2.
Appellante heeft met een door het Uwv op 8 februari 2019 ontvangen formulier opnieuw een Wajong-uitkering aangevraagd. Daarbij heeft zij vermeld dat zij PTSS met agorafobie en een ernstige depressie heeft. In het kader van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts dossieronderzoek verricht. Deze verzekeringsarts heeft overwogen dat er voor of op
1 januari 2018 geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven om de voorgaande beoordeling in het kader van de Wajong te herzien. Om die reden heeft appellante geen recht op een Wajong-uitkering. Het Uwv heeft de aanvraag van 8 februari 2019 gezien als een verzoek om terug te komen van het besluit van 22 november 2017. Bij besluit van
17 mei 2019 heeft het Uwv dat verzoek afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 5 februari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 17 mei 2019 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep deelt de mening van de primaire verzekeringsarts dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn gebleken welke nieuw of ander licht werpen op de participatiemogelijkheden van appellante op 22 november 2017. Voorts is er per 8 februari 2019 geen sprake van toegenomen arbeidsongeschiktheid (ook wel aangeduid als Amber) in het kader van de Wajong.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank moet de aanvraag van appellante van 8 februari 2019 als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden aangemerkt. Deze aanvraag strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van het besluit van 22 november 2017. In dat geval moet de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren brengen. Bij de aanvraag van 8 februari 2019 en in de loop van deze procedure zijn de volgende stukken overgelegd: een behandelplan van de klinisch psycholoog A.M. Reinders van 4 januari 2019, een brief van behandelend psycholoog M. Nijkamp (van Pro Persona) van 27 november 2019 met informatie over de op 20 februari 2018 gestarte behandeling van appellante bij Pro Persona, een psychologisch onderzoeksrapport van 6 april 2020 en een eindrapport van behandelend psycholoog Nijkamp van Pro Persona van 30 september 2020. Het Uwv heeft deze stukken aan zijn verzekeringsartsen voorgelegd. Deze zijn – kort samengevat – tot de conclusie gekomen dat uit deze stukken geen nieuwe medische feiten of omstandigheden blijken die betrekking hebben op het arbeidsvermogen van appellante op de datum in geding. De overgelegde informatie heeft betrekking op de actuele medische situatie van appellante en haar situatie sinds de op 20 februari 2018 gestarte behandeling bij Pro Persona en ziet derhalve niet op de hier relevante datum van 3 juli 2017. Dit betekent dat alleen al hierom geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, aldus de rechtbank.
2.2.
De rechtbank heeft verder overwogen dat niet is komen vast te staan dat het arbeidsvermogen van appellante op de beoordelingsdatum 3 juli 2017 in het besluit van 22 november 2017 onjuist is vastgesteld. Er is geen medische informatie ingebracht die betrekking heeft op die beoordelingsdatum. Een verslechtering van de gezondheidstoestand na die beoordelingsdatum is voor een herziening voor de toekomst niet van belang. Nu niet is gebleken dat het eerdere besluit evident onjuist is, is er geen reden om van dit besluit terug te komen. Een herziening voor de toekomst kan dan ook niet aan de orde zijn.
2.3.
Voor zover de aanvraag als een Amber-melding aangemerkt moet worden, heeft de rechtbank als volgt overwogen. Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd dat appellante op 8 februari 2019, ondanks dat er sprake is van een klachtentoename, nog steeds over arbeidsvermogen beschikt. De rechtbank heeft het standpunt van verzekeringsarts bezwaar en beroep R.R. van den Enden gevolgd dat de toename van de door hem beschreven klachten niet leidt tot het aannemen van verdergaande beperkingen op het gebied van cognitief functioneren of beperkingen die maken dat niet meer wordt voldaan aan de Wajong-eisen. Volgens de rechtbank is in de rapporten van de verzekeringsartsen in deze en in de vorige procedure op overtuigende wijze gemotiveerd dat appellante medisch gezien in staat is één uur aaneengesloten te werken. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat Van den Enden in zijn aanvullend rapport in beroep van 5 januari 2021 voldoende heeft gemotiveerd dat de door appellante in beroep overgelegde medische stukken, het psychologisch onderzoeksrapport van 6 april 2020 en het eindrapport van Pro Persona van 30 september 2020, geen aanleiding geven om te twijfelen aan het oordeel over het beschikken over arbeidsvermogen op 8 februari 2019. Van den Enden heeft opgemerkt dat wat betreft de claim dat appellante niet tenminste één uur aaneengesloten kan werken, de vraag beantwoord moet worden of appellante vaker dan eenmaal per uur zodanig bijgestuurd moet worden dat de werktaak onderbroken zou moeten worden. De hier bedoelde bijsturing is dan nodig, omdat appellante op dat moment niet zelf zou kunnen onderkennen dat zij niet adequaat functioneert en/of zichzelf daarin niet zou kunnen corrigeren.Volgens hem is hier geen sprake van een (medisch geobjectiveerd) verminderd cognitief functioneren waaruit een dergelijke noodzakelijke bijsturing te beredeneren valt. Omdat er hier ook geen sprake is van een geheugenstoornis, nu dit niet blijkt uit de vastgestelde diagnoses, zou appellante, ook na een afleiding, zich zelfstandig moeten kunnen herinneren (onthouden) wat te doen ten aanzien van de voortzetting van de werktaak, dus zonder een noodzakelijke bijsturing door een derde.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij duurzaam geen arbeidsvermogen heeft. Zij is niet in staat één uur aaneengesloten met voldoende concetratie en focus aan een taak te werken waar een werkgever potentieel loon voor over heeft. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij informatie van de orthopedagoog-generalist, Pro Persona, psychotherapeut en GZ-psycholoog overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van
22 november 2017 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115). Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt in essentie een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank is op deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak gemotiveerd ingegaan en heeft terecht geoordeeld dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld onder 4.1 heeft aangedragen en dat niet is gebleken dat het besluit van 22 november 2017 onjuist is, zodat geen aanleiding bestaat dat besluit te herzien. In wat appellante heeft aangevoerd is daarnaast geen grond gelegen om te oordelen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Voorts kan de rechtbank ook gevolgd worden in haar oordeel dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft dat er geen sprake is van een Amber-situatie. De door appellante in hoger beroep overgelegde informatie maakt het voorgaande niet anders. De overwegingen van de rechtbank zoals neergelegd in de aangevallen uitspraak en samengevat in 2.1 tot en met 2.3 worden onderschreven.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) K.M. Geerman