ECLI:NL:CRVB:2022:298

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 februari 2022
Publicatiedatum
17 februari 2022
Zaaknummer
17/5382 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht geweigerde WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant had een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv had deze aanvraag op 22 december 2015 afgewezen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% zou zijn. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd door het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 15 juni 2017.

In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat de medische en arbeidskundige grondslag van het besluit ondeugdelijk is. De Raad heeft psychiater J.K. van der Veer als deskundige benoemd, die op 16 maart 2020 een rapport heeft uitgebracht. Op basis van dit rapport heeft het Uwv besloten om appellant alsnog een loongerelateerde WGA-uitkering toe te kennen, met een arbeidsongeschiktheid van 100%. Later heeft het Uwv, na aanvullend rapport van de psychiater, ook een IVA-uitkering toegekend.

De Raad heeft vastgesteld dat de procedure te lang heeft geduurd, met een overschrijding van de redelijke termijn van meer dan twee jaar. Dit leidde tot een schadevergoeding van € 2.500,-, waarvan € 2.400,- door de Staat en € 100,- door het Uwv aan appellant moet worden betaald. Daarnaast zijn er proceskosten vergoed aan zowel appellant als de werkgeefster. De Raad heeft de eerdere besluiten van het Uwv vernietigd en de zaak in het voordeel van appellant beslist.

Uitspraak

17.5382 WIA, 20/2461 WIA

Datum uitspraak: 7 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
15 juni 2017, 16/2703 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Naam B.V.] B.V. (werkgeefster)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Y. van der Linden, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2019. Namens appellant zijn als gemachtigden verschenen [naam] en mr. Van der Linden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.
Het onderzoek is heropend om onderzoek door een deskundige plaats te laten vinden.
Namens werkgeefster heeft mr. J.M. Lammers-Sigterman, advocaat, een zienswijze ingediend.
Drs. J.K. van der Veer, psychiater, is als deskundige benoemd. Hij heeft op 16 maart 2020 rapport uitgebracht.
Namens appellant en werkgeefster zijn zienswijzen ingediend.
Het Uwv heeft op 25 mei 2020 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (besluit 2).
Namens appellant en werkgeefster zijn zienswijzen ingezonden op besluit 2.
Psychiater Van der Veer heeft op 4 mei 2021 aanvullend gerapporteerd.
Het Uwv heeft op 5 oktober 2021 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (besluit 3).
Namens appellant is verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. In verband daarmee heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
De behandeling ter zitting is door middel van videobellen voortgezet op 24 januari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Linden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Den Hartog.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 22 december 2015 heeft het Uwv geweigerd om aan appellant met ingang van 14 januari 2016 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 27 juli 2016 (besluit 1) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 1 ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat de medische en arbeidskundige grondslag van besluit 1 ondeugdelijk is. Hij heeft aangevoerd dat hij volledig arbeidsongeschikt is, zodat hij in aanmerking komt voor een WIA-uitkering. Appellant heeft verzocht om benoeming van een onafhankelijk deskundige (psychiater).
3.2.
De Raad heeft aanleiding gezien om psychiater Van der Veer als deskundige in hoger beroep te raadplegen. Op grond van het rapport van Van der Veer heeft het Uwv aanleiding gezien om bij besluit 2 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 december 2015 alsnog gegrond te verklaren. In besluit 2 heeft het Uwv alsnog aan appellant met ingang van 14 januari 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
3.3.
Appellant en werkgeefster hebben vervolgens aangevoerd dat appellant volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en dat hem een IVA-uitkering toekomt. Op verzoek van de Raad heeft psychiater Van der Veer nader gerapporteerd. Op grond van het nadere rapport heeft het Uwv bij besluit 3 aan appellant alsnog met ingang van 14 januari 2016 een IVAuitkering toegekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met besluit 2 heeft het Uwv besluit 1 niet langer gehandhaafd. Dat betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank het beroep tegen besluit 1 ongegrond heeft verklaard, niet in stand kan blijven. De Raad zal zowel de aangevallen uitspraak als besluit 1 vernietigen. Aangezien besluit 2 niet geheel tegemoet komt aan het bezwaar van appellant, wordt gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit besluit mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
Met besluit 3 heeft het Uwv besluit 2 gewijzigd. Dat betekent dat het beroep tegen besluit 2 slaagt en dat ook besluit 2 vernietigd zal worden. Aangezien besluit 3 geheel tegemoet komt aan het bezwaar van appellant, wordt gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb dit besluit niet in de beoordeling betrokken.
5.1.
Over het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt als volgt overwogen.
5.2.
Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) volgt dat een bestuursrechtelijke procedure in drie instanties, behoudens uitzonderingen, niet langer dan vier jaar mag duren. Verder is in deze uitspraak overwogen dat in beginsel de hoogte van de schadevergoeding € 500,- bedraagt voor elk half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure in zijn geheel is overschreden.
5.3.
Voor de situatie van appellant betekent dit het volgende. Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 14 januari 2016 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure zes jaar en bijna een maand geduurd. De Raad ziet geen aanleiding de redelijke termijn voor deze procedure op meer dan vier jaar te stellen. De redelijke termijn is dan ook met twee jaar en bijna een maand overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 2.500,-.
5.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv
zes maanden en bijna twee weken geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase is (afgerond) een maand. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 31 augustus 2016 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en ruim vijf maanden verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn is bij de bestuursrechter (afgerond) 24 maanden. Daarmee is vastgesteld dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt volgens die methode veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 100,- (1/25 deel van € 2.500,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 2.400,- (24/25 deel van € 2.500,-).
6. Het verzoek om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het Uwv de rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
7.1.
Er is aanleiding om de Staat en het Uwv beide voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 379,50 (één punt met wegingsfactor 0,5), dus € 189,75 voor de Staat en € 189,75 voor het Uwv.
7.2.
Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van kosten die appellant in beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 759,- per punt) en op € 3.036,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1,5 punt voor het bijwonen van de zittingen, 2 x 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze naar aanleiding van het deskundigenrapport van 16 maart 2020 en besluit 2 en 0,5 punt voor het verzoek om vergoeding van de wettelijke rente). Daarnaast komen de door appellant gemaakte reiskosten in beroep en hoger beroep voor het bezoeken van de zitting en de deskundige van respectievelijk € 20,92 en € 135,72 voor vergoeding in aanmerking, in totaal € 156,64. Daarnaast komen voor vergoeding in aanmerking de kosten die appellant redelijkerwijs heeft moeten maken voor het verkrijgen van inlichtingen van de behandelend psychiater tot een bedrag van € 85,09. Het totaal van de te vergoeden proceskosten die appellant in beroep en hoger beroep heeft moeten maken, bedraagt daarmee € 4.795,73.
7.3.
Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van kosten die werkgeefster in hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden met inachtneming van Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze in hoger beroep en 2 x 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze naar aanleiding van het deskundigenrapport van 16 maart 2020 en besluit 2).
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 27 juli 2016 gegrond;
- vernietigt het besluit van 27 juli 2016;
- vernietigt het besluit van 25 mei 2020;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 2.400,-;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 100,-;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente als onder overweging 6 aangegeven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 189,75;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.985,48;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van werkgeefster tot een bedrag van € 1.518,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van
G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2022.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) G.S.M. van Duinkerken