ECLI:NL:CRVB:2022:3

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2022
Publicatiedatum
3 januari 2022
Zaaknummer
19/634 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vaststelling van het WIA-dagloon en de referteperiode

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die als montagemedewerker heeft gewerkt, had zich op 23 oktober 2012 ziek gemeld en na een wachttijd van 104 weken, per 21 oktober 2014, geen WIA-uitkering ontvangen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Na diverse ziekmeldingen ontving hij een loongerelateerde WGA-uitkering per 17 november 2017, maar zijn bezwaar tegen het besluit van het Uwv werd ongegrond verklaard.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde de appellant aan dat er bij de berekening van zijn dagloon geen rekening was gehouden met verlofaanspraken en loon bij het einde van de dienstbetrekking. Het Uwv verweerde zich door te verwijzen naar een dagloonrapport en specificaties van de WW-uitkering, en bevestigde de eerdere uitspraak.

De Raad beoordeelde of het dagloon op juiste wijze was vastgesteld. Volgens de Raad was de referteperiode van een jaar, zoals bepaald in het Dagloonbesluit, correct toegepast. De Raad concludeerde dat de appellant niet tekort was gedaan met de vastgestelde referteperiode en dat de stelling dat bepaalde posten niet waren meegenomen, niet klopte. Het dagloon was dus op juiste wijze vastgesteld. Het hoger beroep van de appellant werd afgewezen en de eerdere uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

19.634 WIA

Datum uitspraak: 3 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
20 december 2018, 18/3927 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden via beeldbellen op 6 december 2021. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Vreeswijk en het Uwv door mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als montagemedewerker. Op 23 oktober 2012 heeft hij zich ziek gemeld. Na afloop van de wachttijd van 104 weken per 21 oktober 2014 heeft hij geen uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) gekregen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Vervolgens heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen.
1.2.
Appellant heeft zich daarna diverse keren ziek gemeld, laatstelijk per 20 november 2015. Naar aanleiding van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet WIA is hem bij besluit van 28 november 2017 per 17 november 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Het door appellant tegen dit besluit ingediende bezwaar is bij besluit van 30 april 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat een aantal posten, waaronder verlofaanspraken en loon bij het einde van de dienstbetrekking in 2012, bij de berekening van het dagloon niet is meegenomen.
3.2.
Het Uwv heeft, met verwijzing naar een dagloonrapport en specificaties van de WWuitkering, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit), luidt als volgt:
“Onder referteperiode wordt in dit hoofdstuk de periode verstaan van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, of die eindigt, in geval de arbeidsongeschiktheid is ingetreden in gelijktijdige dienstbetrekkingen, op de laatste dag van het aangiftetijdvak dat het eerst voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid is geëindigd.”
Artikel 16, vierde lid, van het Dagloonbesluit luidt als volgt:
“Indien het loon in de referteperiode geheel of gedeeltelijk heeft bestaan uit een uitkering wordt voor de toepassing van het eerste lid het bedrag van de uitkering gesteld op de uitkomst van de volgende berekening:
((100 x E) / F)
waarbij:
E staat voor de uitkering; en
F staat voor:
a. 70, dan wel
b. indien het uitkeringspercentage op grond van de ZW, de WAO, hoofdstuk 6 van de Wet WIA of van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wazo hoger is dan 70, het uitkeringspercentage waarnaar de uitkering is berekend; of
c. 100, indien artikel 53 of 63 van de Wet WIA van toepassing is, dan wel
d. indien de teller van de factor, bedoeld in artikel 53 of 63 van de Wet WIA lager is, de waarde van die teller.”
4.2.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of het dagloon op juiste wijze is vastgesteld.
4.3.
Appellant ontvangt vanaf 21 oktober 2014 een WW-uitkering. De eerste ziektedag is vastgesteld op 20 november 2015. Uitgaande van artikel 13, eerste lid van het Dagloonbesluit en de aangiftetijdvakken voor de WW-uitkering moet uitgegaan worden van een referteperiode van een jaar. In dat jaar heeft appellant uitsluitend een WW-uitkering ontvangen. Het Uwv heeft het dagloon terecht daarop gebaseerd
.
4.3.1.
Niet is gebleken dat appellant tekort is gedaan met de door het Uwv vastgestelde referteperiode van 20 oktober 2014 tot en met 11 oktober 2015.
4.3.2.
Evenmin is gebleken dat posten ten onrechte niet zijn meegenomen. De stelling van appellant dat geen rekening is gehouden met verlofaanspraken en loon bij het einde van de dienstbetrekking, slaagt niet, reeds omdat deze posten niet zijn genoten in de referteperiode. Het dagloon is dus op juiste wijze vastgesteld.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2022.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) E.X.R. Yi