Uitspraak
19.634 WIA
OVERWEGINGEN
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die als montagemedewerker heeft gewerkt, had zich op 23 oktober 2012 ziek gemeld en na een wachttijd van 104 weken, per 21 oktober 2014, geen WIA-uitkering ontvangen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Na diverse ziekmeldingen ontving hij een loongerelateerde WGA-uitkering per 17 november 2017, maar zijn bezwaar tegen het besluit van het Uwv werd ongegrond verklaard.
De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde de appellant aan dat er bij de berekening van zijn dagloon geen rekening was gehouden met verlofaanspraken en loon bij het einde van de dienstbetrekking. Het Uwv verweerde zich door te verwijzen naar een dagloonrapport en specificaties van de WW-uitkering, en bevestigde de eerdere uitspraak.
De Raad beoordeelde of het dagloon op juiste wijze was vastgesteld. Volgens de Raad was de referteperiode van een jaar, zoals bepaald in het Dagloonbesluit, correct toegepast. De Raad concludeerde dat de appellant niet tekort was gedaan met de vastgestelde referteperiode en dat de stelling dat bepaalde posten niet waren meegenomen, niet klopte. Het dagloon was dus op juiste wijze vastgesteld. Het hoger beroep van de appellant werd afgewezen en de eerdere uitspraak werd bevestigd.