ECLI:NL:CRVB:2022:325

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2022
Publicatiedatum
22 februari 2022
Zaaknummer
20/1896 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag en terugvordering voorschot door college van burgemeester en wethouders van Rotterdam

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. De appellant, die eerder bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand, had op 13 mei 2018 een nieuwe aanvraag ingediend op grond van de Participatiewet (PW). Het college heeft deze aanvraag echter buiten behandeling gesteld en later afgewezen, omdat de appellant onvoldoende informatie had verstrekt over zijn financiële situatie en de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud voorzag. De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij alle medewerking heeft verleend en dat de ontbrekende verklaringen van zijn opdrachtgevers niet essentieel waren voor de beoordeling van zijn recht op bijstand.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht had op bijstand, omdat hij onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn inkomsten als DJ en zijn financiële situatie. De overgelegde verklaringen en documenten waren niet verifieerbaar en gaven geen volledig beeld van zijn situatie. De Raad heeft het oordeel van de rechtbank onderschreven dat de aanvraag om bijstand terecht is afgewezen en dat de terugvordering van het verleende voorschot gerechtvaardigd was. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 april 2020 is bevestigd, en de Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 1896 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 april 2020, 19/1526 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 15 februari 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.G. Eckhardt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Eckhardt. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.R. Keyser.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 6 augustus 2013 tot 14 juli 2014 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand. Op 13 mei 2018 heeft appellant zich bij het college gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Bij besluit van 5 juni 2018 heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling gesteld. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 12 juni 2018 heeft appellant zich opnieuw bij het college gemeld en een aanvraag om bijstand ingediend, met als gewenste ingangsdatum 13 mei 2018. Ten tijde van deze aanvraag stond appellant ingeschreven op het adres van zijn vader te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.3.
Bij brieven van 14 juni 2018, 22 juni 2018, 2 augustus 2018, 14 augustus 2018, 5 september 2018, 19 september 2018 en 1 oktober 2018 heeft het college appellant verzocht een aantal voor de beoordeling van het recht op bijstand relevante stukken en gegevens over te leggen, waaronder bankafschriften van alle betaal- en spaarrekeningen vanaf 1 januari 2017 en van alle zakelijke rekeningen vanaf 1 januari 2018, een verklaring over zijn voormalige woon- en verblijfsadressen, een verklaring waaruit blijkt waarvan appellant in de periode voorafgaand aan zijn aanvraag heeft geleefd, verklaringen van personen die hem hebben geholpen om in zijn levensonderhoud te voorzien en informatie over onder meer de omvang van zijn werkzaamheden als DJ vanaf 1 januari 2018 en de daaruit genoten inkomsten. Op 27 september 2018 heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek. Op dezelfde dag is een huisbezoek aan de woning op het uitkeringsadres afgelegd.
1.4.
Bij besluit van 10 oktober 2018 (besluit 1) heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat appellant onvoldoende informatie heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
1.5.
Bij besluit van eveneens 10 oktober 2018 (besluit 2) heeft het college de aan appellant verleende voorschotten tot een bedrag van € 2.027,02 van appellant teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 1 maart 2019 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen besluiten 1 en 2 met wijziging van de motivering ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van de aanvraag in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Hieraan heeft het college, voor zover van belang, ten grondslag gelegd dat appellant, die al geruime tijd geen verifieerbare inkomsten heeft, onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie. De overgelegde bankafschriften, speellijst en verklaringen van opdrachtgevers dat appellant om promotie te maken op vrijwillige basis optredens als DJ heeft verzorgd en daaruit geen inkomsten heeft genoten zijn daartoe onvoldoende. Het college acht de door appellant overlegde speellijst niet verifieerbaar.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting heeft appellant kenbaar gemaakt dat hij zijn beroepsgrond, dat de bijstand met ingang van 13 mei 2018 had moeten worden toegekend, niet langer handhaaft.
4.2.
De te beoordelen periode loopt van 12 juni 2018, de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 10 oktober 2018, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.3.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Indien een aanvrager niet aan de inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij alle medewerking heeft verleend en alle informatie waarover hij redelijkerwijs kon beschikken, heeft overgelegd. De ontbrekende verklaringen van zijn opdrachtgevers zijn volgens appellant niet onmiskenbaar van belang voor de beoordeling van zijn recht op bijstand. Dat de opdrachtgevers niet hebben gereageerd op zijn verzoek om verklaringen op te stellen over de door hem verrichte werkzaamheden, valt bovendien buiten zijn macht en kan hem daarom niet worden aangerekend.
4.5.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie en de wijze waarop hij in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Appellant heeft met de door hem verstrekte verklaringen niet aannemelijk gemaakt dat hij uit zijn werkzaamheden als DJ nagenoeg geen inkomsten heeft ontvangen. Volgens de door appellant opgestelde speellijst heeft hij in de periode van 1 januari 2018 tot en met 8 september 2018 in totaal negentien optredens verzorgd, waarvan twee optredens waren betaald en de overige zeventien optredens promotie waren. Appellant heeft van drie verschillende opdrachtgevers verklaringen overgelegd over de promotieoptredens. Deze verklaringen dekken echter slechts een deel van de promotieoptredens. Hieruit volgt dat het college geen volledig beeld heeft kunnen krijgen over de beloning voor alle op de speellijst genoemde optredens. Anders dan appellant heeft aangevoerd waren de ontbrekende verklaringen daarom wel van belang. Verder zijn de overgelegde verklaringen volstrekt gelijkluidend en bevatten deze geen informatie over de blijkens de speellijst bij een promotieoptreden ontvangen consumptie en eventuele reiskosten. Gelet op dit alles is appellant er niet in geslaagd om de speellijst voldoende te onderbouwen met objectieve en verifieerbare gegevens, waardoor deze onvoldoende controleerbaar is. Daarbij komt nog dat appellant in het kader van deze bijstandsaanvraag op verzoek van het college al eerder had gemeld veel promotie te draaien om naamsbekendheid te krijgen en daarbij een andere speellijst over een eerdere periode heeft overgelegd. Uit die speellijst blijkt dat hij toen frequenter optredens had, waarvoor hij wel een vergoeding heeft ontvangen. Het voorgaande betekent dat appellant onvoldoende inzicht heeft verschaft in zijn financiële situatie, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.6.
De beroepsgrond dat appellant niet aan zijn bewijslast kan voldoen doordat het merendeel van zijn opdrachtgevers geen verklaring heeft willen afleggen, slaagt niet. De omstandigheid dat appellant niet kan beschikken over gegevens die van belang zijn voor het vaststellen van de bijstandbehoevendheid, komt, in het licht van wat onder 4.3 is overwogen, voor rekening en risico van appellant.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het college de aanvraag van appellant om bijstand terecht heeft afgewezen.
4.8.
Ingevolge artikel 58, tweede lid, aanhef en onder d, van de PW kan het college de kosten van bijstand terugvorderen voor zover de bijstand ingevolge artikel 52 PW bij wijze van voorschot is verleend en nadien is vastgesteld dat geen recht op bijstand bestaat.
4.9.
Appellant heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de terugvordering, zodat de terugvordering geen verdere bespreking behoeft.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2022.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) R.I.S. van Haaren