Uitspraak
20 3791 WIA
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellante, die eerder werkzaam was als gastvrouw in de ouderenzorg, had zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze uitkering, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep heeft de medische beoordelingen van de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundige in het geding betrokken. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellante belastbaar was met inachtneming van haar beperkingen, zoals vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische feiten waren die de eerdere beoordelingen konden ondermijnen. Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar klachten, waaronder ernstige rugpijn en psychische problemen, niet adequaat waren beoordeeld.
De Raad heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 35% heeft vastgesteld en dat de weigering van de WIA-uitkering gerechtvaardigd was. De gronden die appellante in hoger beroep aanvoerde, waren een herhaling van eerdere argumenten en de Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.