ECLI:NL:CRVB:2022:348

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 februari 2022
Publicatiedatum
23 februari 2022
Zaaknummer
20/3791 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medische beoordeling en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellante, die eerder werkzaam was als gastvrouw in de ouderenzorg, had zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze uitkering, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de medische beoordelingen van de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundige in het geding betrokken. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellante belastbaar was met inachtneming van haar beperkingen, zoals vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische feiten waren die de eerdere beoordelingen konden ondermijnen. Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar klachten, waaronder ernstige rugpijn en psychische problemen, niet adequaat waren beoordeeld.

De Raad heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 35% heeft vastgesteld en dat de weigering van de WIA-uitkering gerechtvaardigd was. De gronden die appellante in hoger beroep aanvoerde, waren een herhaling van eerdere argumenten en de Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 3791 WIA

Datum uitspraak: 10 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
18 september 2020, 19/6622 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.S. Kerkhof-Pöttger hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was tot 31 augustus 2016 werkzaam als gastvrouw in de ouderenzorg bij Stichting Respect Wonen voor 26 uur per week. Na het einde van haar dienstverband is appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 20 maart 2017 heeft appellante zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 februari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Zij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 26 april 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 18 maart 2019 (de datum in geding) een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 september 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 27 augustus 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag
.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts dossierstudie heeft verricht en lichamelijk onderzoek bij appellante heeft verricht. De verzekeringsarts heeft aan de hand van zijn bevindingen een FML van 22 februari 2019 opgesteld waarin hij de beperkingen van appellante heeft vastgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 27 augustus 2019 een rapport uitgebracht, waarin hij heeft uiteengezet waarom hij het eens is met de bevindingen van de verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht en appellante zowel lichamelijk als psychisch onderzocht op 6 augustus 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte over medische informatie van de huisarts van appellante en van de behandelend reumatoloog van 18 juni 2019 en van 13 augustus 2019 en heeft deze informatie kenbaar betrokken bij zijn beoordeling. De rechtbank is op basis van het voorgaande van oordeel dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is uitgevoerd. Voor wat betreft de inhoud van het medisch oordeel acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep aannemelijk dat appellante langdurig chronische rugklachten heeft, die worden veroorzaakt door degeneratieve afwijkingen die, blijkens informatie van de behandelend specialist, grotendeels hetzelfde zijn gebleven. Verder heeft deze verzekeringsarts vastgesteld dat appellante geen psychologische behandelingen meer volgt. Hij is verder van mening dat met deze beperkingen in de FML in voldoende mate is rekening gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht een werksituatie zonder veelvuldige deadlines en een beperking voor zitten tijdens werk passend voor appellante. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de verzekeringsarts bij het opstellen van de FML dan ook rekening gehouden met de beperkingen zoals die konden worden geobjectiveerd en in de bezwaarprocedure zijn geen nieuwe medische feiten of omstandigheden naar voren gekomen. De rechtbank heeft in hetgeen in beroep is aangevoerd geen reden gezien om dit medisch oordeel voor onjuist te houden. De rechtbank heeft gesteld dat het op de weg van appellante lag om met objectieve medische informatie te komen op basis waarvan twijfel had kunnen ontstaan over de medische beoordeling van de beide verzekeringsartsen. Dergelijke informatie heeft appellante niet in het geding gebracht. Bij brief van 31 maart 2020 is weliswaar medische informatie overgelegd, maar deze informatie kan naar het oordeel van de rechtbank geen wijziging brengen in het medisch oordeel. Uit deze informatie blijkt immers dat op de datum in geding sprake was van depressieve klachten, spanningshoofdpijn en stress. In de FML zijn echter al een groot aantal beperkingen aangenomen, waaronder ten aanzien van de belastbaarheid van appellante op psychisch vlak. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is in dit verband bovendien vastgesteld dat op de datum in geding geen sprake meer was van psychologische behandeling. De rechtbank heeft de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De rechtbank heeft geconstateerd dat appellante geen specifiek op de geduide functies gerichte beroepsgronden heeft aangevoerd. Voor zover appellante in zijn algemeenheid aanvoert dat zij vanwege haar beperkingen niet in staat is om de geduide functies uit te oefenen, is de rechtbank van oordeel dat er uitgaande van de juistheid van de FML, geen aanleiding is om te twijfelen aan de geschiktheid van appellante voor de geduide functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante – wederom en met verwijzing naar nader ingezonden medische informatie – naar voren gebracht dat zij lijdt aan verscheidene klachten waaronder ernstige rugpijn, onderbuik- en heupklachten. Daarnaast is zij onder behandeling voor haar psychische klachten. Voor de behandeling van haar pijnklachten is zij onder behandeling bij de reumatoloog, fysiotherapeut en huisarts. Zij kan als gevolg van de klachten niet lang staan, zitten in dezelfde houding, tillen en lopen. Bij het belasten van het lichaam ligt zij ‘s avonds wakker van de pijn. raakt zij verstijfd en vermoeid. Appellante slikt voor haar klachten veel medicatie, maar desondanks zijn de pijnklachten niet verminderd. Uit de in het dossier aanwezige stukken, waaronder informatie van de huisarts blijkt dat zij rond de datum in geding depressieve klachten had waaraan zij al jarenlang lijdt, alsmede dat er aanleiding was om haar vanwege haar lichamelijke klachten door te verwijzen naar de neuroloog. Zij had blijkens het overzicht veel last van hoofdpijn, spierspanning en moeheidsklachten. Deze klachten zijn door het Uwv onderschat. Haar klachten waren zodanig dat zij niet in staat was om te werken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 18 maart 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft in hoger beroep weliswaar opnieuw medische informatie ingezonden maar deze ziet vooral op medische beoordelingen in 2021. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 22 oktober 2021 de nadere informatie van de internist, reumatoloog en huisarts besproken, evenals de gegevens over medicatiegebruik ten tijde hier van belang. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er opnieuw op gewezen dat uit de informatie blijkt dat geen psychologische behandeling gaande was op de datum in geding en is nogmaals gemotiveerd ingegaan op de door appellante gestelde verdergaande beperkingen dan in de FML zijn vermeld. De gemotiveerde conclusie dat geen aanleiding is voor verdergaande beperkingen kan worden gevolgd. Het oordeel van de rechtbank en de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, worden onderschreven. Het hoger beroep geeft geen aanleiding anders te oordelen.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2022.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) E.X.R. Yi