ECLI:NL:CRVB:2022:363

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
19/3150 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante, die eerder een loongerelateerde WGA-uitkering had ontvangen. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad heeft de deskundige L. Greveling-Fockens benoemd om de medische beperkingen van appellante te beoordelen. In haar rapport van 12 april 2021 concludeert de deskundige dat appellante meer beperkt is dan eerder aangenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 februari 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze beperkingen overgenomen in een nieuwe FML van 15 augustus 2021. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht de WIA-uitkering heeft beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv in de proceskosten van appellante moet worden veroordeeld. De totale proceskosten worden begroot op € 3.036,-, en het Uwv moet ook het griffierecht van € 174,- vergoeden.

Uitspraak

19 3150 WIA

Datum uitspraak: 22 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 juni 2019, 18/6684 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K. Bingöl, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, door middel van videobellen, plaatsgevonden op 23 juli 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bingöl. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
De Raad heeft het onderzoek heropend en L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, benoemd als deskundige. Deze deskundige heeft op 12 april 2021 een rapport uitgebracht.
In reactie op het rapport van de deskundige heeft het Uwv rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 augustus 2021 en 19 augustus 2021, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 augustus 2021 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 augustus 2021 ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als pedagogisch medewerkster. In 2014 heeft het Uwv appellante na zwangerschaps- en bevallingsverlof een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend, omdat zij door zwangerschaps- of bevallingsklachten ziek is. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 13 juni 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Bij besluit van 8 juni 2016 heeft het Uwv appellante een toeslag toegekend op grond van de Toeslagenwet. Per 13 juli 2017 is de uitkering gewijzigd naar een WGA-loonaanvullingsuitkering. Daarbij is de uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Op 12 december 2017 heeft de ex-werkgever van appellante een verzoek om herbeoordeling gedaan. In het kader van deze herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, maar appellante wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft weergegeven in een FML van 20 februari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de functies machinaal metaalbewerker (excl. bankwerk) (SBC-code 264122), administratief medewerker (document scannen) (SBC-code 315133) en wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050) met de hoogste lonen een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 14,78%.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 1 maart 2018 de WIA-uitkering van appellante met ingang van 2 mei 2018 beëindigd, omdat zij met ingang van 28 februari 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft bij ander besluit van 1 maart 2018 de toeslag beëindigd. Het bezwaar tegen de besluiten van 1 maart 2018 heeft het Uwv bij besluit van 23 augustus 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek. De rechtbank is met het Uwv van oordeel dat er geen aanleiding bestaat voor de conclusie dat de beperkingen van appellante niet juist zijn vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van zijn eigen bevindingen, dossieronderzoek en de in bezwaar en in beroep verkregen informatie uit de behandelend sector, inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd dat met de beperkingen zoals neergelegd in de FML op adequate wijze rekening is gehouden met de lichamelijke en psychische klachten van appellante. Appellante heeft verder in beroep geen medische stukken overgelegd die aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat zij op de datum in geding op medisch objectieve gronden meer beperkt is dan in de FML is vastgelegd. Ook overigens heeft appellante onvoldoende aannemelijk gemaakt dat haar klachten dusdanig van ernst waren dat deze tot verdergaande beperkingen hadden moeten leiden.
2.2.
Uitgaande van de juistheid van de FML, heeft de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aan de hand van de opgestelde FML de door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde functies beoordeeld en de functies passend geacht voor appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv een onzorgvuldig medisch onderzoek heeft uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen haar lichamelijke en psychische klachten hebben onderschat. Appellante is van mening dat deze klachten haar dusdanig beperken, dat zij volledig arbeidsongeschikt dient te worden geacht. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar de overgelegde informatie van de huisarts en behandelend sector, waaronder brieven van de praktijkondersteuner GGZ en de behandelend GZ-psycholoog. Zij heeft de Raad verzocht om een onafhankelijke verzekeringsarts te benoemen als deskundige.
3.2.
Omdat twijfel bestond over de juistheid van de door het Uwv vastgestelde medische beperkingen zoals verwoord in de FML van 20 februari 2018, heeft de Raad verzekeringsarts Greveling-Fockens als deskundige benoemd. Deze deskundige heeft, zo blijkt uit haar rapport van 12 april 2021, aanleiding gezien om appellante meer beperkt te achten dan is aangenomen in de FML van 20 februari 2018.
3.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door de deskundige voorgestane beperkingen overgenomen in een FML van 15 augustus 2021. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze FML vastgesteld dat de eerder in 2018 geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden. Het Uwv heeft de conclusie gehandhaafd dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellante met ingang van 2 mei 2018 heeft beëindigd, omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid minder bedraagt dan 35%.
4.2.
Gelet op de uiteenlopende visies ten aanzien van de voor appellante geldende beperkingen, heeft de Raad aanleiding gezien verzekeringsarts Greveling-Fockens als deskundige in te schakelen. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Het rapport van de deskundige van 12 april 2021 geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, is inzichtelijk en consistent en komt de Raad overtuigend voor. Alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellante alsook de informatie van de verzekeringsartsen van het Uwv zijn door haar bij de beoordeling betrokken. De deskundige heeft op de haar gestelde vragen een duidelijk antwoord gegeven. De beperkingen die de deskundige in het genoemde rapport van 21 april 2021 heeft vermeld, zijn door een verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkens een rapport van 19 augustus 2021 overgenomen in een FML van 15 augustus 2021. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich kunnen verenigen met de door de deskundige beschreven belastbaarheid. Er is geen aanleiding om het rapport van de deskundige en de FML van 15 augustus 2021 voor onjuist te houden.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 15 augustus 2021 wordt geoordeeld dat de geselecteerde functies die ten grondslag zijn gelegd aan het bestreden besluit voor appellante geschikt zijn. Daarvoor wordt verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 augustus 2021, waarin op toereikende wijze is gereageerd op de signaleringen van de belastende factoren in de functies.
4.4.
Wat in 4.2 en 4.3 is overwogen, leidt tot het oordeel dat het Uwv terecht de WIAuitkering van appellante met ingang van 2 mei 2018 heeft beëindigd, omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid minder bedraagt dan 35%. Nu het Uwv pas in hoger beroep de belastbaarheid van appellante juist heeft vastgesteld, was het bestreden besluit niet voorzien van een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vereist. De schending van artikel 7:12 van de Awb wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat de belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met een gelijke uitkomst zijn genomen.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 759,- per punt) en op € 1.518,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 759,- per punt) voor verleende rechtsbijstand. In totaal betreft het een bedrag van € 3.036,-. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de door appellante gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 3.036,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2022.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) E.X.R. Yi