ECLI:NL:CRVB:2022:368

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
21/1803 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 22 februari 2022 uitspraak gedaan. Appellante was werkzaam als administratief medewerkster en heeft zich op 6 februari 2018 ziek gemeld. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 6 januari 2020, heeft een verzekeringsarts vastgesteld dat zij belastbaar is met inachtneming van bepaalde beperkingen. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 19,03%. Het Uwv heeft op 21 januari 2020 geweigerd om een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellante tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest en dat de verzekeringsartsen niet gekwalificeerd zijn om haar psychische klachten te beoordelen. De Centrale Raad van Beroep heeft deze argumenten niet gevolgd en oordeelde dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch geschikt zijn voor appellante. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

21.1803 WIA

Datum uitspraak: 22 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 april 2021, 20/6988 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2022. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich via een beeldverbinding laten vertegenwoordigen door
mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerkster voor
19,83 uur per week en als financieel-administratief medewerkster voor 7,13 uur per week. Op 6 februari 2018 heeft appellante zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 6 januari 2020 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 januari 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatstelijk verrichte arbeid. Hij heeft vervolgens drie functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 19,03%. Bij besluit van 21 januari 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 4 februari 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 mei 2020
(bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het oordeel van de primaire arts onderschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om de maatmanomvang en het maatmanloon van appellante aan te passen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens de oorspronkelijk geselecteerde functies opnieuw bezien en geoordeeld dat één functie dient te vervallen en twee nieuwe functies geselecteerd. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 13,17%. Appellante is met haar beperkingen in staat geacht tot het vervullen van de functies suppoost museum (SBC-code 342024), parkeercontroleur (SBC-code 342022) en barbediende, buffetbediende, kantinebediende (SBC-code 111080).
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Samengevat heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van het Uwv op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Er is psychisch en lichamelijk onderzoek verricht en de verzekeringsartsen waren op de hoogte van de door appellante gestelde klachten, waaronder dystrofie en pijn aan de rechterhand en ADD. In de FML is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden. De door appellante in beroep overgelegde informatie geeft geen aanleiding te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in 2002 was, anders dan in 2020, sprake van depressieve klachten. In de rapporten inzake ‘werken aan perspectief’ worden karakter- en persoonlijkheidseigenschappen beschreven. Daarop kunnen geen medische beperkingen worden gebaseerd. Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv bij appellante aangenomen beperkingen heeft de rechtbank ook geen aanleiding gezien voor het oordeel dat appellante de werkzaamheden behorende bij de aan haar voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten. Haar standpunt dat zij niet in staat is die functies te verrichten vloeit voort uit haar opvatting dat haar medische beperkingen zijn onderschat.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig en uitgebreid is geweest. Een verzekeringsarts is volgens appellante niet gekwalificeerd om een psychisch onderzoek te doen. Het feit dat zij niet onder behandeling is voor psychische klachten kan niet automatisch tot de conclusie leiden dat zij niet beperkt zou zijn met betrekking tot klantcontacten en/of conflicthantering. In tegenstelling tot de rechtbank is appellante ook van mening, dat de verzekeringsartsen niet gekwalificeerd zijn om haar ADD-gerelateerde klachten te beoordelen en zeker niet om te concluderen dat de medicatie Ritalin helpt. Voorts is appellante van mening dat de rechtbank voorbij is gegaan aan haar bezwaren wat betreft de functies. Appellante heeft dan ook haar standpunt gehandhaafd dat zij bepaalde handelingen in de functies niet kan uitvoeren, omdat zij van oordeel is dat voor bepaalde activiteiten beide handen nodig zijn. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen gronden naar voren heeft gebracht tegen de berekening, die leidt
tot de mate waarin zij arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante verwijst daarvoor naar het gestelde onder ad 2 van haar beroepschrift waaruit blijkt dat zij het niet eens is met de daar omschreven berekening. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante nadere stukken overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 4 februari 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals weergegeven in rechtsoverweging 4.3 van de aangevallen uitspraak, worden geheel onderschreven.
4.3.1.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat de verzekeringsartsen van het Uwv niet in staat zijn om haar klachten ten beperkingen te beoordelen. Het is juist de taak en de deskundigheid van een verzekeringsarts om klachten te beoordelen en beperkingen in kaart te brengen op basis van anamnese, eigen onderzoek en beschikbare medische informatie.
4.3.2.
Voorts wordt overwogen dat appellante het standpunt dat het Uwv onvoldoende rekening zou hebben gehouden met het feit dat bij haar sprake is van ADD (sinds 2007), waardoor zij ook beperkt is wat betreft klantencontact en/of conflicthantering, ook in hoger beroep niet heeft onderbouwd met (nieuwe) medische informatie. De door appellante in hoger beroep overgelegde informatie van de GGz [locatie] van 3 september 2021, waaruit blijkt dat zij in augustus 2021 door de huisarts is verwezen en er een wachttijd is van een jaar, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Deze informatie dateert van ruim na de datum in geding en bevat geen inhoudelijke medische gegevens. Met een eventuele verslechtering van de gezondheidstoestand van appellante na de datum in geding, 4 februari 2020, kan in de onderhavige beoordeling geen rekening worden gehouden
.
4.3.3.
Appellante kan evenmin worden gevolgd in haar standpunt dat zij maar met één hand kan werken. Bij onderzoek van de handen door de verzekeringsarts is vastgesteld dat de pincet- en cilindergreep beiderzijds functioneel zijn, rechts iets minder krachtig dan links. Qua aspect en temperatuur van de handen bestond geen asymmetrie. Dit komt overeen met wat een andere verzekeringsarts in 2018 had geconstateerd. Appellante heeft haar standpunt dat zij ernstig beperkt is aan haar rechterhand en deze hand niet kan gebruiken, niet met medische stukken onderbouwd. Zij is ook niet meer in behandeling voor deze klachten.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. In de functie suppoost hoeft appellante geen jassen op te hangen, dat doet het publiek zelf. Bij parkeercontroleur is vermeld dat het handgebruik naar keuze is, dat hoeft dus niet met twee handen. In de functie barbediende is het merendeel van de gewichten tussen één en drie kilo, twee keer per week moeten gewichten van vijf tot tien kilo op een rolcontainer getild worden. Niet onderbouwd is dat appellante daar medisch objectief gezien niet toe in staat is.
4.5.
Ten slotte heeft de rechtbank terecht overwogen dat appellante geen aparte gronden tegen de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage heeft aangevoerd. Deze grond slaagt dus evenmin.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van N.N. Gambier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2022.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) N.N. Gambier