In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 februari 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich op 19 september 2016 ziek gemeld en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv weigerde deze aanvraag op basis van de vaststelling dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De artsen hadden de belastbaarheid van appellante vastgesteld en de geselecteerde functies waren in medisch opzicht geschikt. Appellante voerde aan dat onvoldoende rekening was gehouden met haar medische klachten, maar de Raad oordeelde dat de informatie van haar fysiotherapeut niet leidde tot het aannemen van meer beperkingen dan al waren vastgesteld. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd geoordeeld dat de medische en arbeidskundige beoordeling van het Uwv juist was.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de beslissing van de rechtbank zonder veroordeling in proceskosten.