ECLI:NL:CRVB:2022:380

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
19/4916 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 februari 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die als schoonheidsspecialiste werkte, had zich in 2012 ziek gemeld na een knieblessure en ontwikkelde later ook psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 35% en later op 49%. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar arbeidsongeschiktheid te laag was vastgesteld, en dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had gedaan naar de medische situatie van appellante. De verzekeringsarts had het dossier bestudeerd, appellante gezien en informatie opgevraagd bij haar huisarts. De Raad concludeerde dat er geen reden was om aan te nemen dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellante hadden onderschat. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies passend waren voor appellante, en dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 18 februari 2022.

Uitspraak

19.4916 WIA

Datum uitspraak: 18 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 oktober 2019, 18/2554 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgeefster] (werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.C.G. Raymakers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Werkgeefster heeft als belanghebbende aan het geding deelgenomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Raymakers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
P.C. Coenen. Werkgeefster heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als schoonheidsspecialiste voor ongeveer 36 uur per week. Op 12 juni 2012 heeft zij zich na een knieblessure ziek gemeld met aanhoudende knieklachten. In de loop van de tijd heeft appellante ook psychische klachten ontwikkeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv geweigerd om met ingang van 17 juni 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aan appellante toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Naar aanleiding van een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid in verband met weer een medische ingreep van de knie is per 20 november 2014 alsnog een loongerelateerde
WGA-uitkering aan appellante toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft appellante vanaf 17 mei 2015 een WGA-loonaanvullingsuitkering ontvangen. Bij besluit van 26 augustus 2015 is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 49% en is bepaald dat de
WGA-loonaanvullingsuitkering tot 1 september 2017 niet wijzigt. Vervolgens is in een besluit van 15 augustus 2017 de uitkering per 1 september 2017 omgezet naar een
WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.2.
Op 12 september 2017 heeft het Uwv een verzoek van appellante ontvangen om haar mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw te beoordelen. Naar aanleiding van dit verzoek heeft appellante het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft de per 1 september 2017 voor appellante geldende beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 maart 2018. Een arbeidsdeskundige heeft drie functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 49,22%. Bij besluit van 23 maart 2018 heeft het Uwv beslist dat appellante per 1 september 2017 ongewijzigd voor 45 tot 55% arbeidsongeschikt is en de eerder per die datum aan haar toegekende WGA-vervolguitkering daarom niet wijzigt. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 10 september 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig was. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd en appellante gezien tijdens het spreekuur. Daarbij is een anamnese afgenomen, heeft de verzekeringsarts zich een indruk gevormd van de (psychische) gezondheidstoestand van appellante en haar linkerknie onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier, waaronder het bezwaarschrift met medische bijlagen, bestudeerd. Daarnaast heeft zij informatie opgevraagd bij de huisarts en appellante gezien en gesproken tijdens de hoorzitting. Verder heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellante onjuist is ingeschat. De knieproblematiek, chronische pijnklachten en psychische klachten waren bekend en er is geen reden om aan te nemen dat de hieruit voortvloeiende (objectiveerbare) beperkingen zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat een urenbeperking voor 6 uur per dag en 30 uur per week voldoende is. Ook heeft zij inzichtelijk toegelicht dat de in beroep ingediende stukken geen reden geven om te concluderen dat bij appellante sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden of om verdergaande beperkingen vast te stellen. Een deel van deze stukken was al bekend en is betrokken in de heroverweging in bezwaar. In de rapporten van medisch adviseur
mr. drs. J.I. Noordsij (Noordsij) is niet concreet gemaakt op welke beoordelingspunten een beperking zou moeten worden aangenomen. Dat appellante, zoals door Noordsij is gesteld, rond de datum in geding beperkt was in haar persoonlijk en sociaal functioneren blijkt bovendien niet uit de in het dossier aanwezige medische informatie. Ook bij het onderzoek door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn geen opvallende psychische problemen gebleken. In het feit dat de mate van arbeidsongeschikt van appellante per 19 februari 2018 is opgehoogd naar 80 tot 100% heeft de rechtbank geen reden gezien om anders te oordelen, omdat de medische omstandigheden op dat moment anders waren dan op de hier in geding zijnde datum 1 september 2017. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat voldoende is gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar mate van arbeidsongeschiktheid te laag is vastgesteld. Zij is van mening dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was. Een verzekeringsarts is niet in staat om haar psychische gesteldheid te beoordelen zonder dat hierover informatie uit de behandelend sector aanwezig is. Verder heeft appellante naar voren gebracht dat de verzekeringsartsen haar beperkingen hebben onderschat. In het bijzonder is onvoldoende rekening gehouden met de energetische beperkingen en psychische klachten. De psychische klachten zijn al sinds 2015/2016 aanwezig en appellante wordt daar ook voor behandeld. Desondanks zijn de klachten in de loop der tijd alleen maar toegenomen, hetgeen heeft geleid tot een vrijwillige opname in een psychiatrische kliniek medio 2019. De rechtbank heeft volgens appellante ten onrechte doorslaggevende betekenis toegekend aan de opmerking in de brief van haar toenmalige behandelaar van Indigo van 18 juli 2017 dat het goed met haar ging. Deze opmerking is niet in overeenstemming met de werkelijkheid en appellante heeft daarom verzocht de brief te rectificeren. Ter onderbouwing van het standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat, heeft appellante verwezen naar de in beroep ingediende rapporten van Noordsij en een aanvullend rapport van Noordsij van 22 januari 2020 ingediend. Ook heeft zij informatie ingediend van haar behandelaren en brieven van Indigo van 9 december 2019 en 20 april 2020. Appellante heeft de Raad verzocht om een psychiater als deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar rapporten van een tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 juni 2020 en 26 april 2021, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 september 2017 heeft vastgesteld op 45 tot 55%.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig was. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte bij haar heroverweging in bezwaar over informatie van een gezondheidspsycholoog van het Elkerliek ziekenhuis en diverse brieven van revalidatiecentrum Libra, waar appellante een multidisciplinair revalidatietraject heeft doorlopen. In aanvulling daarop heeft zij desgevraagd informatie verkregen van de huisarts, waarbij niet alleen in is gegaan op de fysieke klachten maar ook op de mentale gesteldheid van appellante. Er is geen reden om te veronderstellen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van deze stukken, in combinatie met de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts en haar eigen observaties tijdens de hoorzitting, niet over voldoende informatie beschikte om de (mentale) belastbaarheid van appellante te kunnen beoordelen.
4.4.
De rechtbank heeft ook terecht geen grond gezien om de medische beoordeling voor onjuist te houden. In haar rapporten van 23 augustus 2018 en 2 mei 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep als medisch beeld een status na een traumatisch voorste kruisbandletsel vermeld, waarvoor diverse operatieve (herstel)ingrepen niet geleid hebben tot verbetering van de pijnklachten en waarbij appellante wegens de aanhoudende pijnklachten forse medicatie gebruikt. De in 2015 vastgestelde beperkingen voor tillen, zitten en staan zijn aangescherpt en er is een urenbeperking gegeven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten afdoende gemotiveerd dat – mede gelet op de onderliggende problematiek, de informatie van de behandelaren, het dagverhaal en haar eigen indruk tijdens de hoorzitting – met de vastgestelde urenbeperking voor 6 uur per dag en 30 uur per week voldoende tegemoet is gekomen aan de energetische beperkingen die voortvloeien uit de chronische pijnklachten. Zij heeft ook inzichtelijk toegelicht dat bij appellante weliswaar sprake is van acceptatieproblemen, dagelijks ervaren frustraties en een negatief zelfbeeld maar dat niet is gebleken dat er op de hier in geding zijnde datum 1 september 2017 een (ernstige) psychiatrische stoornis bestond die aanleiding gaf om toen beperkingen aan te nemen in rubrieken 1 (persoonlijk functioneren) en 2 (sociaal functioneren) van de FML. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep – en in navolging daarvan ook de rechtbank – terecht van belang geacht dat uit de brief van Indigo van 18 juli 2017 blijkt dat het in die tijd (relatief) goed met appellante ging. Uit de in de latere brieven van Indigo gegeven nuancering dat deze opmerking moet worden geplaatst in de context van de zwangerschap en dat de behandeling destijds was gericht op het volbrengen van de zwangerschap met pijnklachten als hindernis, blijkt niet dat de brief van 18 juli 2017 de situatie op dat moment onjuist weergeeft. Bovendien komt ook uit andere stukken, waaronder de van appellante op 12 september 2017 door Uwv ontvangen geschreven toelichting bij haar verzoek om herbeoordeling en het journaal van de huisarts, naar voren dat appellante tijdens haar zwangerschap beter in haar vel zat en zij vooral het letsel in de knie en de gevolgen daarvan benadrukte. Voor de stelling in het rapport van Noordsij van 22 januari 2020 dat ook rond de datum in geding sprake was van een depressief toestandsbeeld, kan geen steun worden gevonden in het dossier. Wat betreft de vrijwillige opname van appellante in een psychiatrische kliniek medio 2019, geldt dat deze ruim na de hier van belang zijnde datum
1 september 2017 heeft plaatsgevonden. De tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 15 juni 2020 daarover toegelicht dat een opname zinvol was omdat appellante zich weliswaar bewust was van haar dysfunctionele gedrags- en gedachtenpatronen maar het haar niet lukte om deze te doorbreken en dat hieruit niet kan worden afgeleid dat de beperkingen op de datum in geding onjuist zijn vastgesteld. Er is geen reden om de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen.
4.5.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt, bestaat geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige.
4.6.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat voldoende is gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2022.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) A.L.K. Dagmar