ECLI:NL:CRVB:2022:382

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
20/1524 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant, die als kassenbouwer werkte, had zich op 2 december 2014 ziek gemeld vanwege rugklachten en ontving een WGA-loonaanvullingsuitkering op basis van de Wet WIA. Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij een medisch onderzoek plaatsvond, werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 35%, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering per 20 augustus 2018. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts voldoende rekening had gehouden met de medische gegevens. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij meer beperkt was dan aangenomen en dat de geselecteerde functies niet passend waren. Hij voegde een brief toe van Rugpoli Randstad, waarin een toename van pijnklachten werd vermeld.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld en dat de beëindiging van de WGA-uitkering gerechtvaardigd was. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling. De informatie van Rugpoli Randstad bood geen nieuwe inzichten die de eerdere conclusies konden ondermijnen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

20.1524 WIA

Datum uitspraak: 23 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 februari 2020, 19/1528 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. de Boorder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Boorder. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als kassenbouwer voor 53,64 uur per week. Op 2 december 2014 heeft hij zich, vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, ziek gemeld wegens rugklachten. Per einde wachttijd, 29 november 2016, heeft het Uwv aan appellant een WGA-loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij zijn mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft een arts van het Uwv een medisch onderzoek verricht en zijn onderzoeksbevindingen neergelegd in een rapport van 22 mei 2018. Deze arts heeft de mogelijkheden en beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 mei 2018. Aansluitend heeft een arbeidsdeskundige functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 31,56%. Op grond daarvan heeft het Uwv bij besluit van 19 juni 2018 de WIA-uitkering van appellant per 20 augustus 2018 beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.3.
Bij besluit van 24 januari 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 juni 2018 ongegrond verklaard. Aan dat besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 december 2018 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 januari 2019 ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de (verzekerings)artsen onderzoek hebben verricht naar de rugklachten van appellant, waarbij de beschikbare medische informatie van de behandelend sector is betrokken. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd waarom de beschikbare objectief-medische gegevens niet tot de conclusie leiden dat met betrekking tot de datum in geding te geringe beperkingen zijn aangenomen. Met de rugklachten van appellant is rekening gehouden voor zover deze klachten kunnen worden geobjectiveerd. De brieven van de radioloog van 31 oktober 2018 en van de orthopedisch chirurg van 28 september 2018 zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokken bij zijn oordeelsvorming. De in beroep overgelegde brieven van UZ Leuven hebben evenmin tot het oordeel geleid dat de in de FML vastgestelde beperkingen zijn onderschat. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is in zijn aanvullend rapport van 18 november 2019 vastgesteld dat bij de door UZ Leuven verrichte onderzoeken geen aanwijzingen voor lumbaal lijden naar voren zijn gekomen. De rechtbank heeft de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij als gevolg van zijn rugklachten meer beperkt is dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Hij acht de geselecteerde functies niet passend. Appellant heeft een brief ingebracht van 29 januari 2021 van Rugpoli Randstad. In deze brief heeft de anesthesioloog vermeld dat sinds oktober 2020 sprake is van een toename van de pijn met uitstralingen en dat bij onderzoek is vastgesteld dat bij appellant sprake is van LRS (lumbaal radiculair syndroom) op basis van HNP L5-S1. Ter zitting heeft appellant naar voren gebracht dat zijn rug is versleten door het zware werk dat hij heeft verricht en dat hij is uitbehandeld. Hij kan niet worden geopereerd. Zodra hij zijn rug gaat belasten nemen de (hernia)klachten toe. Appellant heeft verzocht om een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 20 augustus 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellant per die datum heeft beëindigd.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden geheel onderschreven.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt wordt eveneens onderschreven. Er zijn geen aanknopingspunten om te concluderen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 4 december 2018 de informatie uit de behandelend sector kenbaar bij de beoordeling betrokken en hij heeft zijn standpunt en conclusies over de belastbaarheid van appellant inzichtelijk en navolgbaar onderbouwd. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat uit de (ongedateerde) brief van UZ Leuven blijkt dat hij verder is beperkt dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 1 juli 2019 en 18 november 2019 overtuigend gemotiveerd waarom deze brief, naar aanleiding van een bezoek van appellant aan de polikliniek orthopedie op 19 april 2019, geen aanleiding geeft voor aanvullende beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er op gewezen dat de orthopeed van UZ Leuven op grond van klinisch onderzoek en een MRI van 30 oktober 2018 heeft geconcludeerd dat sprake is van chronische lage rugklachten (lumbago) zonder duidelijke oorzaak nu sprake is van minimale afwijkingen.
4.4.
Met betrekking tot de door appellant in hoger beroep overgelegde brief van Rugpoli Randstad van 29 januari 2021 heeft het Uwv terecht gesteld dat deze informatie geen aanleiding geeft om tot een ander standpunt te komen over de belastbaarheid van appellant, aangezien uit deze brief blijkt dat sprake is van een toename van klachten in oktober 2020. Dat is ruim na de datum in geding.
4.5.
De medische gegevens bieden geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de beperkingen zijn onderschat. Omdat er geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling, bestaat geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in het oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.7.
Uit overweging 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van N.N. Gambier, als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2022.
(getekend) S. Wijna
(getekend) N.N. Gambier