ECLI:NL:CRVB:2022:385

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
20/3070 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en medische grondslag in WIA-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellante, werkzaam als arbeidsdeskundige bij het Uwv, had zich in 2013 ziek gemeld en later haar arbeidstijd verminderd. Het Uwv had op 18 januari 2019 vastgesteld dat appellante met ingang van 4 februari 2019 50% arbeidsongeschikt was en had haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar eerste arbeidsongeschiktheidsdag eerder had moeten zijn vastgesteld, namelijk op 31 december 2014. De rechtbank had in de eerdere uitspraak geoordeeld dat het Uwv terecht had vastgesteld dat er geen medische afzakker was en dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag correct was vastgesteld op 4 februari 2019. In hoger beroep heeft de Raad de argumenten van appellante beoordeeld, waaronder de medische rapporten van verschillende specialisten. De Raad concludeerde dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat er geen medische noodzaak was om de eerste arbeidsongeschiktheidsdag eerder vast te stellen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

20 3070 WIA

Datum uitspraak: 18 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
28 juli 2020, 19/2648 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. C. Steijgerwalt, gemachtigde, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2022. Appellante is verschenen, via videobellen bijgestaan door mr. Steijgerwalt. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als arbeidsdeskundige bij het Uwv voor 36 uur per week. Op 2 januari 2013 heeft appellante zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Op 1 november 2014 heeft appellante zich beter gemeld en per 1 januari 2015 heeft zij haar arbeidstijd via het keuzeplan van haar werkgever gewijzigd van 36 naar 32 uur per week.
1.2.
Op 6 februari 2017 heeft appellante zich ziek gemeld vanwege dezelfde ziekteoorzaak. Appellante heeft haar werk kort daarna gedeeltelijk hervat en zich in april 2017 wederom ziek gemeld. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 7 december 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 december 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend.
1.3.
Bij besluit van 18 januari 2019 heeft het Uwv appellante met ingang van 4 februari 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat zij met ingang van die datum 50% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 juni 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht en op juiste gronden heeft kunnen vaststellen dat in het geval van appellante is geen sprake van een medische afzakker en dat appellante niet al vanaf 31 december 2014 als arbeidsongeschikt moet worden aangemerkt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in het nadere rapport van 5 maart 2020 getrokken conclusie dat, gelet op de tijdsverloop, nu niet meer met terugwerkende kracht objectief kan worden vastgesteld of er eind 2014 sprake was van een medische oorzaak voor appellante om haar aanstelling van 36 naar 32 uur per week terug te brengen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder alle medische informatie in het dossier meegenomen en meegewogen. Dat appellante door haar ziekte vermoeidheidsklachten had, acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep aannemelijk, maar het gaat erom dat de beperkingen als gevolg daarvan moeten worden vastgesteld. Juist vermoeidheid is een klacht die moeilijk objectiveerbaar is en het achteraf vaststellen van beperkingen is daardoor moeilijk.
Omdat pas tijdens het beroep bij de rechtbank het bestreden besluit deugdelijk is gemotiveerd, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Verder heeft zij beslissingen gegeven over vergoeding van griffierecht en proceskosten.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten. Volgens appellante is in de aangevallen uitspraak onder het kopje ‘procesverloop’ ten onrechte vermeld dat zij niet heeft gereageerd op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 maart 2020. Appellante heeft verder gehandhaafd haar standpunt dat zij moet worden aangemerkt als een medische afzakker, omdat er een medische noodzaak ten grondslag ligt aan de vermindering van haar arbeidstijd van 36 naar 32 uur per week en er om die reden sprake is van een onjuiste vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt gewezen op stukken van de reumatoloog, de bedrijfsarts, de psycholoog en de huisarts. De verzekeringsarts en bezwaar en beroep en de rechtbank hebben volgens appellante aan die medische stukken onvoldoende waarde gehecht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv de eerste arbeidsongeschiktheidsdag terecht heeft vastgesteld op 4 februari 2019.
4.2.
Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat 4 februari 2019 de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is en dat er geen aanleiding bestaat om die datum verder in het verleden te leggen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 14 juni 2019 en 24 december 2019 geconcludeerd dat uit de medische informatie van de reumatoloog van 5 april 2019, de bedrijfsarts van 5 september 2018 , de psycholoog van 5 november 2019 en de huisarts van
18 juli 2019 niet blijkt dat appellante in verband met haar klachten om medische redenen genoodzaakt was minder uren te gaan werken nu geen van deze specialisten appellante het concrete advies heeft gegeven minder uren te gaan werken. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het aanvullend rapport van 5 maart 2020 overwogen dat weliswaar aannemelijk is dat appellante door haar ziekte vermoeidheidsklachten had, maar dat juist vermoeidheid een klacht is die moeilijk objectiveerbaar is en dat een medische noodzaak voor appellante om minder uren te werken daardoor nu niet meer kan worden vastgesteld. De Raad kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgen in deze conclusies. De medische gegevens bieden onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat sprake was van een medische noodzaak om minder uren te gaan werken. In de medische informatie van de reumatoloog, de bedrijfsarts en de psycholoog is enkel in de anamnese feitelijk weergegeven dat appellante 32 uur per week is gaan werken. Daaruit blijkt niet dat deze specialisten hebben geconcludeerd dat daartoe een medische noodzaak bestaat. De enkele constatering van de bedrijfsarts in zijn rapport van 5 september 2018 dat terugziend de conclusie is appellante eigenlijk sinds 2013 nooit meer normaal belastbaar is geweest, is onvoldoende om te concluderen dat sprake was van een medische noodzaak om minder uren te gaan werken. Dit geldt ook voor de opmerking van de huisarts dat appellante eerder afgeremd dan gestimuleerd moet worden. De door appellante ter zitting van de Raad ingenomen stelling dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd omdat het Uwv met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 maart 2020 het door de rechtbank geconstateerde motiveringsgebrek niet heeft hersteld, wordt daarom niet gevolgd.
4.3.
Er bestaat evenmin aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen omdat onder het kopje ‘procesverloop’ ten onrechte is opgenomen dat appellante niet heeft gereageerd op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 maart 2020. Uit de overwegingen van de rechtbank blijkt dat de reactie van appellante wel bij de beoordeling is betrokken. Ook heeft de rechtbank de (kern van de) beroepsgronden adequaat besproken. Voor zover de rechtbank een onderdeel uit de reactie van appellante niet heeft besproken, wordt verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad dat uit artikel 8:69 en uit artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht niet voortvloeit dat de rechtbank op alle door een belanghebbende aangevoerde argumenten afzonderlijk moet ingaan (vergelijk onder andere de uitspraak van de Raad van 18 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR0267).
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter, in tegenwoordigheid van N.N. Gambier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2022.
(getekend) S. Wijna
(getekend) N.N. Gambier