ECLI:NL:CRVB:2022:386

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
20/3082 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die als parkeerwachter werkte, had zich op 17 oktober 2016 ziek gemeld en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze uitkering, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad beoordeelt of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant voert aan dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen, waaronder psychische klachten en fysieke aandoeningen. De Raad oordeelt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening heeft gehouden met de medische situatie van appellant en dat de FML adequaat is vastgesteld. De rechtbank heeft de gronden van appellant in de eerdere uitspraak afdoende besproken en de Raad onderschrijft dit oordeel.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien de Raad geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft vastgesteld die tot een ander oordeel zouden leiden. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de betrokken rechters.

Uitspraak

20 3082 WIA

Datum uitspraak: 23 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 augustus 2020, 19/6623 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Gümüs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 12 januari 2022. Namens appellant is mr. Gümüs verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als parkeerwachter voor 36 uur per week. Op 17 oktober 2016 heeft appellant zich ziek gemeld met fysieke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 oktober 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 29 oktober 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 15 oktober 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 december 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 24 september 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 30 september 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank ziet in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. Niet is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld had van de medische situatie van appellant per datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellant niet meer beperkt is dan is vastgelegd in de FML, waarbij is uitgegaan van een psychisch en fysiek beperkte belastbaarheid. Ook zijn de psychische klachten en schouderklachten bij de beoordeling betrokken en zijn hier beperkingen voor aangenomen. Voor de rug- en nierklachten is geen medische oorzaak aan te wijzen. Appellant heeft geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat zijn belastbaarheid onjuist is vastgesteld. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de belasting in de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk uiteengezet waarom de geduide functies geschikt zijn voor appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen. Zorgvuldig onderzoek had geleid tot het stellen van de juiste diagnose en beperkingen. Appellant ervaart psychische en rug-, schouder- en liesklachten. Deze klachten houden verband en stralen uit. Ook ervaart appellant nier- en longklachten. Vanwege de risico’s heeft appellant afgezien van een rugoperatie en moet hij leren leven met de pijn, waardoor hiervoor meer beperkingen moeten worden aangenomen. Daarbij blijkt uit de ingebrachte medische informatie slijtage aan zijn schouder. Ook dienen meer beperkingen te worden aangenomen op grond van zijn ernstige psychische klachten. Ten onrechte is geoordeeld dat geen aanwijzingen bestaan voor psychopathologie of ernstige persoonlijkheidsproblematiek. Appellant is door zijn psychische klachten zodanig vermoeid dat hij niet in staat is tot ADL en nauwelijks kan functioneren. Verder is ten onrechte geen urenbeperking aangenomen. Door de onderschatte beperkingen wordt de belastbaarheid van appellant in de geduide functies overschreden. Ook is onvoldoende vast komen te staan dat er voldoende vertredingsmogelijkheden zijn in de geduide functies.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 15 oktober 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt in essentie een herhaling van de gronden die hij al in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Uit de door appellant in hoger beroep overgelegde medische informatie is niet gebleken van medische problematiek die niet door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is betrokken bij de beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op deze stukken voldoende gemotiveerd dat in de FML al rekening is gehouden met de beperkte belastbaarheid van de schouder en elleboog en met de beperkte longbelastbaarheid. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat uit de informatie volgt dat sprake is van een stabiele nierfunctie en diabetes die goed is behandeld, zodat geen extra beperkingen zijn aangewezen. De informatie over de liesbreukoperatie is van ruim na de datum in geding en van een significante evenwichtsstoornis op de datum in geding is niet gebleken. De overgelegde informatie leidt daarom volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet tot een ander oordeel. In wat appellant heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien deze toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. Er bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat er onvoldoende mogelijkheid is tot vertreden, omdat de beperkingen van appellant voor statische houdingen die zijn opgenomen in de FML bij het duiden van de functies zijn betrokken.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
23 februari 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) G.S.M. van Duinkerken