ECLI:NL:CRVB:2022:40

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 januari 2022
Publicatiedatum
5 januari 2022
Zaaknummer
20/2611 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering na medische beoordeling door Uwv

In deze zaak gaat het om de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en of het Uwv terecht heeft geweigerd om appellante een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 12 december 2016 ziek meldde na een auto-ongeval, heeft zowel lichamelijke als psychische klachten. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 oktober 2018. Het Uwv heeft bij besluit van 19 oktober 2018 geweigerd om aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat zij meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante beoordeeld, waaronder het behandelplan van een GZ-psycholoog, maar concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. De Raad oordeelt dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het beroep van appellante niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier, en is openbaar uitgesproken op 5 januari 2022.

Uitspraak

20 2611 WIA

Datum uitspraak: 5 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 juni 2020, 19/1884 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2021. Namens appellante is verschenen mr. Akdeniz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten, die via een telefoonverbinding heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker bediening voor gemiddeld 20,67 uur per week. Op 12 december 2016 heeft appellante zich ziek gemeld met lichamelijke klachten na een auto-ongeval. Later heeft appellante ook psychische klachten gekregen. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 oktober 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 19 oktober 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 10 december 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 juni 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van 8 mei 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangepaste FML van gelijke datum en een rapport van 29 mei 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Op basis van de gewijzigde FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gedeeltelijk nieuwe functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw berekend. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante bedraagt onveranderd minder dan 35%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen reden gezien voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de primaire verzekeringsarts het dossier heeft bestudeerd, appellante heeft gezien op het spreekuur op 5 oktober 2018, waar hij kennis heeft genomen van de voorgeschiedenis, de ervaren klachten en beperkingen met appellante heeft besproken en eigen psychisch en lichamelijk onderzoek heeft verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht, appellante op de hoorzitting gezien en de in bezwaar ingebrachte informatie bij de beoordeling betrokken. Wat appellante heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen reden gegeven om het medisch oordeel voor onjuist te houden. De door appellante genoemde psychische en lichamelijke klachten waren bekend en zijn meegewogen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft hierbij van belang geacht dat het niet gaat om de medische klachten als zodanig, maar om als gevolg van ziekte objectief vastgestelde beperkingen bij het verrichten van arbeid. Appellante heeft in beroep niet met medische gegevens aannemelijk gemaakt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van haar gezondheidstoestand op de datum in geding. Naar het oordeel van de rechtbank is de geschiktheid van de in bezwaar geselecteerde functies voldoende toegelicht. De rechtbank is niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt, zodat de functies geschikt worden geacht voor appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat zij volledig, dan wel meer dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante acht zich meer beperkt dan het Uwv heeft aangenomen. Vanwege de nek-, knie- en rugklachten hadden volgens appellante (aanvullende) beperkingen aangenomen moeten worden op de items 4.14 (tillen of dragen), 4.16 (frequent zware lasten hanteren tijdens het werk), 4.19 (lopen tijdens het werk), 5.2 (zitten tijdens het werk), 5.4 (staan tijdens het werk), 5.5 (geknield of gehurkt actief zijn) en 5.6 (gebogen en/of getordeerd actief zijn). Appellante heeft verder benadrukt dat zij kampt met nachtmerries, slapeloosheid, stemmingsproblematiek en een concentratiestoornis. Deze klachten hadden volgens haar moeten leiden tot (aanvullende) beperkingen op persoonlijk en sociaal functioneren. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante gewezen op het door haar in geding gebrachte behandelplan van een GZ-psycholoog van 7 januari 2021. Appellante heeft de Raad verzocht een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 10 december 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen reden bestaat om de medische beoordeling voor onjuist te houden. Het Uwv heeft met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 mei 2019 deugdelijk gemotiveerd dat in de FML van 8 mei 2019 voldoende rekening is gehouden met de lichamelijke en psychische klachten van appellante. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de revalidatiearts in de brief van 25 september 2018 heeft aangegeven dat appellante goed kan lopen en zelfs kan rennen en dat de atrofie van het been is afgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis hiervan geen indicatie gezien voor zware beperkingen als gevolg van de knieklachten. Hij heeft wel aanleiding gezien om appellante aanvullend beperkt te achten voor klimmen en het vermijden van boven normale belasting bij geknield of gehurkt werken. Ook waren er door de verzekeringsarts al beperkingen aangenomen voor lopen en trappenlopen. Voor het aannemen van (zwaardere) beperkingen bij duwen en trekken, tillen en dragen, frequent zware lasten hanteren, lopen, zitten en staan bestaat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen medische onderbouwing. Voor het aannemen van (meer) beperkingen in het vasthouden en verdelen van de aandacht bestaat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep evenmin aanleiding, omdat bij appellante geen ernstige stoornis is geconstateerd die een beperking op deze punten rechtvaardigt. Zowel tijdens spreekuur bij de primaire verzekeringsarts als tijdens hoorzitting in bezwaar, was de aandacht van appellante goed te trekken en vast te houden.Voor het aannemen van een aanvullende beperking in handelingstempo bestaat evenmin aanleiding. Er is geen sprake van een ernstige stoornis op basis waarvan vertraagd handelen bij een veelvoud van handelingen verklaard kan worden.
4.4.
In het door appellante in hoger beroep overgelegde behandelplan van de GZ-psycholoog wordt geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 20 augustus 2021 overtuigend gemotiveerd geconcludeerd dat deze informatie geen aanleiding geeft om tot een ander standpunt te komen over de belastbaarheid van appellante, aangezien in het behandelplan slechts anamnestische gegevens van appellante worden beschreven en eigen onderzoeksbevindingen van de GZ-psycholoog niet worden vermeld.
4.5.
De medische gegevens bieden geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de beperkingen zijn onderschat. Omdat er geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling, bestaat geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in het oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.7.
Uit overweging 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2022.
(getekend) S. Wijna
(getekend) J.J.C. Vorias