ECLI:NL:CRVB:2022:403

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2022
Publicatiedatum
2 maart 2022
Zaaknummer
20/1370 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op basis van stortingen en bijschrijvingen op bankrekening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van bijstand aan appellant, die bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had de bijstand van appellant beëindigd wegens inkomsten boven de bijstandsnorm. Appellant stelde dat de financiële steun van derden geen inkomsten uit arbeid vormde, maar deze beroepsgrond werd door de Raad verworpen. De Raad oordeelde dat periodieke betalingen van derden aan bijstandsontvangers, ongeacht de vorm, als inkomen moeten worden aangemerkt.

De Raad ging uit van de feiten dat appellant vanaf 10 december 2014 bijstand ontving en dat er van december 2014 tot en met april 2016 meerdere stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening hebben plaatsgevonden. Appellant verklaarde dat deze stortingen leningen van een kerkelijke stichting en giften van derden betroffen. De Raad oordeelde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door deze stortingen niet te melden bij het college. De Raad bevestigde dat de stortingen en bijschrijvingen als inkomsten moesten worden aangemerkt, wat leidde tot de herziening van de bijstand en de terugvordering van € 13.917,24.

De uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond had verklaard, werd door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 1370 PW

Datum uitspraak: 1 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 februari 2020, 19/3407 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Guman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 7 december 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Guman. Het college is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 10 december 2014 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Bij besluit van 15 november 2016 heeft het college de bijstand met ingang van 30 april 2016 beëindigd (lees: ingetrokken) wegens inkomsten boven de bijstandsnorm.
1.2.
In het kader van het beëindigingsonderzoek heeft het college vastgesteld dat van december 2014 tot en met april 2016 vele stortingen en bijschrijvingen op de privé-bankrekening van appellant hebben plaatsgevonden. Desgevraagd heeft appellant verklaard dat de bijschrijvingen en stortingen leningen van de stichting [stichting] (kerk) en giften van derden betreffen. De stichting staat op naam van appellant en hij is zelfstandig bevoegd. Appellant beschikt over een bankpas van de zakelijke bankrekening van de kerk, waarmee hij betalingen kan doen in naam van de kerk. Appellant leent geld van de kerk voor zijn levensonderhoud. Hij kan zelf geld van de zakelijke rekening van de kerk opnemen en bijschrijven of storten op zijn persoonlijke bankrekening. Hij bespreekt dat altijd met de penningmeester van de kerk. Er is geen schriftelijke leenovereenkomst. Er staat nergens wanneer en hoeveel hij heeft geleend, of wanneer en in welke termijnen hij het geleende bedrag moet terugbetalen. Er zijn geen voorwaarden gesteld, het gebeurt op basis van vertrouwen. Appellant betaalt soms terug per bank of contant. Er zijn ook kerkcollectes waarbij contant geld wordt gegeven. Dat stort appellant op zijn persoonlijke rekening zodat hij het weer op de rekening van de kerk kan storten. Dat doet hij als hij de bankpas van de kerk niet bij zich heeft. Naast leningen krijgt hij giften van de kerk, dan staat er “Honorarium” bij. Zijn werk voor de kerk is vrijwillig. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 10 maart 2017.
1.3.
Bij besluit van 15 augustus 2017 heeft het college de bijstand over de periode van 14 december 2014 tot en met 30 april 2016 herzien en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 13.917,24 bruto van appellant teruggevorderd.
1.4.
Nadat het college het bezwaar tegen het besluit van 15 augustus 2017 eerder
niet-ontvankelijk had verklaard en vervolgens het besluit tot niet-ontvankelijkverklaring weer had ingetrokken, heeft het college bij besluit van 27 mei 2019 (bestreden besluit) het bezwaar alsnog inhoudelijk beoordeeld en ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de stortingen en bijschrijvingen die hij op zijn rekening heeft ontvangen. Het college heeft de stortingen en bijschrijvingen aangemerkt als inkomsten en die op de verleende bijstand in mindering gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op de door het college bij de rechtbank gegeven toelichting en de berekening van het teruggevorderde bedrag, heeft het college de stortingen en bijschrijvingen in de maanden december 2014, januari 2015 en februari 2015 niet bij de herziening en terugvordering in aanmerking genomen. De te beoordelen periode loopt dan ook van 1 maart 2015 tot en met 30 april 2016.
4.2.
Vaststaat dat in de te beoordelen periode regelmatig stortingen en bijschrijvingen hebben plaatsgevonden op de bankrekening van appellant. Verder staat vast dat appellant van deze stortingen en bijschrijvingen geen melding heeft gemaakt bij het college.
4.3.
Anders dan appellant stelt, heeft het college in het besluit van 15 augustus 2015 en het bestreden besluit de wettelijke grondslag voor de herziening en terugvordering vermeld, te weten de artikelen 17, 31, eerste lid, 54, derde lid, en 58, eerste lid, van de PW.
4.4.1.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Hierbij is niet relevant of appellant bewust informatie voor het college heeft willen achterhouden. De in artikel 17 van de PW neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt.
4.4.2.
Het gaat hier om gegevens waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Hij had deze dan ook moeten melden. Voor zover bij appellant twijfel bestond of het ontvangen van financiële steun voor de verlening van bijstand van belang kon zijn, had appellant daarin aanleiding moeten zien om contact op te nemen met het college om op dit punt duidelijkheid te verkrijgen. Door de stortingen en bijschrijvingen niet bij het college te melden, heeft appellant dan ook de inlichtingenverplichting geschonden.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat geen sprake is van inkomsten, omdat financiële steun van derden wat anders is dan inkomsten uit arbeid. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van leningen van de kerk. In bezwaar heeft hij ter onderbouwing van zijn stelling een op 1 maart 2018 gedateerd verslag overgelegd van een vergadering van de kerk in december 2014. Daarin is neergelegd dat appellant de benodigde bedragen kan overboeken van de zakelijke rekening van de kerk naar zijn persoonlijke bankrekening en dat hij zal beginnen met aflossen als hij daartoe in staat is. Deze beroepsgrond leidt niet tot een ander oordeel.
4.6.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) is niet van belang of bijschrijvingen moeten worden aangemerkt als lening. Evenmin is relevant of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden, noch of de lening daadwerkelijk is terugbetaald. Een geldlening is volgens artikel 31, tweede lid, van de PW namelijk niet uitgezonderd van de middelen waarover de bijstandsgerechtigde kan beschikken. Verder worden periodieke betalingen van derden aan bijstandsontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - als inkomen van de bijstandsontvanger aangemerkt. Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is - in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel - niet van belang. Dit kan slechts anders zijn in het geval dat een betrokkene is aangewezen op het aangaan van geldleningen om in zijn onderhoud te voorzien in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt. Die situatie doet zich hier niet voor, gelet op de omstandigheid dat appellant in de periode tot 12 juni 2015 weliswaar nog in afwachting was van een besluit op zijn aanvraag om bijstand, maar al wel met ingang van maart 2015 maandelijks een voorschot van € 900,- ontvangen heeft. Hierdoor kan niet worden gezegd dat de stortingen en bijschrijvingen zijn verricht in een periode dat appellant geen bijstand of ander inkomen ontving.
4.7.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen verdere bespreking behoeft.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2022.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) B. Beerens