ECLI:NL:CRVB:2022:44
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA
In deze zaak is in geschil of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% met ingang van 11 februari 2019, en of de WIA-uitkering terecht is beëindigd. Appellante, die zich op 3 februari 2014 ziekmeldde wegens psychische klachten, ontving aanvankelijk een Ziektewet-uitkering en later een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling in 2018 concludeerde het Uwv dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van haar WIA-uitkering.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende is. De Raad stelt vast dat appellante naast psychische beperkingen ook ernstige vermoeidheidsklachten heeft, wat niet voldoende is meegenomen in de beoordeling van haar belastbaarheid. De huisarts en revalidatieartsen hebben in hun rapportages aangegeven dat appellante zeer beperkt is in haar belastbaarheid, wat de Raad als overtuigend beschouwt. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellante gegrond. Het Uwv moet een nieuwe beslissing op bezwaar nemen, rekening houdend met de uitspraak van de Raad.
De Raad oordeelt verder dat het Uwv in de proceskosten van appellante moet worden veroordeeld, en dat het door appellante betaalde griffierecht moet worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan op 5 januari 2022.