ECLI:NL:CRVB:2022:44

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 januari 2022
Publicatiedatum
5 januari 2022
Zaaknummer
21/1596 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak is in geschil of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% met ingang van 11 februari 2019, en of de WIA-uitkering terecht is beëindigd. Appellante, die zich op 3 februari 2014 ziekmeldde wegens psychische klachten, ontving aanvankelijk een Ziektewet-uitkering en later een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling in 2018 concludeerde het Uwv dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van haar WIA-uitkering.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende is. De Raad stelt vast dat appellante naast psychische beperkingen ook ernstige vermoeidheidsklachten heeft, wat niet voldoende is meegenomen in de beoordeling van haar belastbaarheid. De huisarts en revalidatieartsen hebben in hun rapportages aangegeven dat appellante zeer beperkt is in haar belastbaarheid, wat de Raad als overtuigend beschouwt. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellante gegrond. Het Uwv moet een nieuwe beslissing op bezwaar nemen, rekening houdend met de uitspraak van de Raad.

De Raad oordeelt verder dat het Uwv in de proceskosten van appellante moet worden veroordeeld, en dat het door appellante betaalde griffierecht moet worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan op 5 januari 2022.

Uitspraak

21.1596 WIA

Datum uitspraak: 5 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 31 maart 2021, 20/442 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.B.B. Beelaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 15 december 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Beelaard. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als administratief medewerker voor gemiddeld 33 uur per week. Zij heeft zich op 3 februari 2014 ziekgemeld wegens psychische klachten. Met ingang van die datum heeft het Uwv haar een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Na afloop van de wachttijd heeft het Uwv appellante met ingang van 1 februari 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80% of meer (geen duurzaam benutbare mogelijkheden als gevolg van een ernstige psychische stoornis). Met ingang van 1 februari 2018 is aan appellante een WGAloonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80% of meer.
1.2.
Op 22 oktober 2018 heeft appellante in het kader van een herbeoordeling het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts (ANIOS). Deze arts heeft een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, gedateerd op 14 november 2018, waarin de belastbaarheid van appellante is neergelegd. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en heeft op basis van de drie functies met de hoogste lonen (productiemedewerker (samenstellen van producten) (SBC-code 111180), administratief medewerker notaris, advocaat, rechtbank (SBC-code 532040) en medewerker bibliotheek (archiefwerk) (SBC-code 553020)) berekend dat appellante nog 74,46% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voor zij ziek werd. Bij besluit van 10 december 2018 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante met ingang van 11 februari 2019 beëindigd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 december 2018 is bij besluit van 30 september 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 december 2019 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 december 2019 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. Het onderzoek naar de beperkingen is volledig en zorgvuldig geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in beroep in een rapport van 4 februari 2021 vermeld dat het dagverhaal van appellante vrijwel normaal is waarin voor een duurbeperking geen plaats is. De rechtbank ziet geen reden voor twijfel aan dit standpunt.
Bij lichamelijk onderzoek zijn op de punten lopen en werken boven schouderhoogte geen beperkingen naar voren gekomen en appellante heeft ook zelf geen medische stukken ingediend die daarop duiden. Het standpunt van appellante dat daarvoor ten onrechte geen beperkingen zijn opgenomen in de FML slaagt dan ook niet.
Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat de grond van appellante dat de functie administratief medewerker (notaris, advocaat, rechtbank) voor haar niet passend is, slaagt. Dat appellante in het verleden, gezien haar opleidingsniveau en werkervaring, mogelijk wel de capaciteiten had om de functie te vervullen, betekent niet dat appellante daartoe op de datum in geding in staat was. In plaats van de vervallen functie kan een andere voorbeeldfunctie worden gesteld, waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid onder de 35% blijft. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en heeft, in verband met het gebrek in de arbeidskundige grondslag van de schatting, het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en tot vergoeding van het door appellante betaalde griffierecht.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat hoewel haar psychische situatie tussen 2016 en 2018 niet wezenlijk is veranderd, de verzekeringsarts bezwaar en beroep ervan uit gaat dat bij het onderzoek op 14 november 2018 geen sprake meer is van een ernstig psychiatrisch ziektebeeld. Niet duidelijk is waar dit op gebaseerd wordt. Er is geen informatie opgevraagd bij de behandelend sector. De behandelend psychiater S. van der Kallen beschrijft de djinn, die appellantes leven beïnvloedt en verziekt, naast de geesten van overleden mensen die appellante beïnvloeden en trauma gerelateerde klachten. De diagnose luidt (onveranderd) ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis; andere gespecificeerde somatische symptoomstoornis of andere verwante stoornis; ongespecificeerde trauma- of stressor gerelateerde stoornis.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep is van mening dat de klachten van appellante vooral
te interpreteren zijn in het licht van aanpassingsproblematiek aan de huidige complexe
sociale situatie, waarbij appellante problemen heeft in de relaties en problemen met de
lichamelijke mogelijkheden. In termen van de DSM-classificatie is daarmee sprake van een
ongespecificeerde aanpassingsstoornis. Appellante vindt dat in de rapporten van de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gemotiveerd is waarom de door de psychiater gestelde diagnoses niet (alle) van toepassing zijn en waarom de djinn het leven van appellante niet meer zodanig beïnvloedt dat zij thans wel in staat is te achten om hele dagen gedurende vijf dagen per week arbeid te verrichten.
Er is ook sprake van vergeetachtigheid en vermoeidheid en van een verstoord slaappatroon of een verschuiving van nacht/dagritme. De verzekeringsarts bezwaar en beroep zegt dat hij wel een verschuiving van nacht/dagritme (lang wakker liggen in de nacht en in de ochtend laat opstaan) ziet, maar dat er verder een vrij normaal dagverhaal is waarin voor een duurbeperking geen plaats is. Volgens de Standaard Duurbelastbaarheid in arbeid kunnen slaap-waakstoornissen een symptoom zijn van ziekte, een ziekte op zichzelf of een bijwerking van medicatie en/of een gevolg van middelengebruik. Klachten over slapen en waken zijn een onderdeel van het symptoomprofiel bij onder andere stemmingsstoornissen, angststoornissen, traumastoornissen of stress gerelateerde stoornissen. Het dagverhaal van appellante is niet normaal. Laat opstaan (om 11:00 uur) en wakker liggen (tot 01:00 uur-03:00 uur) is niet normaal. Een matige conditie, veel hoofdpijn, weinig puf hebben, ochtendstijfheid en botpijnen sinds chemo, zich oud voelen (uit verklaring gynaecoloog/oncoloog van 29 augustus 2019), helpt daar niet bij. Er is sprake van een gebrek aan energie (rapportage revalidatiearts), vermoeidheid en (anticipatie)angsten. De belastbaarheid wordt door de huisarts (verklaring van 7 maart 2019) zeer beperkt geacht. Gelet op het "het gehele plaatje" is een beperking van het aantal uren per dag en per week dan ook gerechtvaardigd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Bij vaststelling van arbeidsongeschiktheid is niet de diagnose van de aandoening bepalend maar zijn dat de beperkingen die als objectiveerbaar gevolg van de aandoening in de belastbaarheid kunnen worden vastgesteld. De artsen van het Uwv hebben een zorgvuldig onderzoek gedaan en rekening gehouden met alle over appellante beschikbare medische informatie, waaronder die van de behandelend psychiater Van der Kallen. Voor verdergaande beperkingen dan in de FML zijn weergegeven bestaat geen aanleiding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 11 februari 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WIA-uitkering heeft beëindigd.
4.3.
Uit verschillende medische gegevens uit het dossier komt naar voren dat appellante naast psychische beperkingen en pijnklachten ook ernstige vermoeidheidsklachten heeft. Uit de stukken van de revalidatieartsen P.J.C.M. van Leeuwen en V. Voerman van 4 en 7 maart 2019 komt naar voren dat bij appellante sprake is van een hardnekkige psychische component en dat haar angsten het revalidatietraject in de weg staan. Er is sprake van pijnklachten in gehele lichaam maar met name in de onderrug/bekken en nek/schouders. Daarnaast heeft appellante veel last van haar litteken op haar buik en hierdoor ook darmklachten. Appellante ervaart ook ernstige vermoeidheid en is uitgeput. Veel lichamelijke activiteiten en huishouden provoceren de klachten, warmte reduceert minimaal de klacht. Met name de vermoeidheid staat op de voorgrond. Daarnaast geeft appellante aan geen energie te hebben om te bewegen. Ook de huisarts heeft in de brief van 7 maart 2019 geschreven dat appellante zeer beperkt is in haar belastbaarheid. Ook de gynaecoloog/oncoloog dr. D. Bolle schrijft in een brief van 29 augustus 2019 dat appellante wordt ervaren als een reële vrouw, die erg worstelt om haar leven weer op te pakken en haar rollen weer op te pakken, ondanks begeleiding GGzE.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 4 februari 2021 gereageerd op de stelling van appellante dat er ten onrechte geen duurbeperking is opgenomen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er op 11 februari 2019 geen reden waarom appellante niet in staat kan worden geacht acht uur per dag/40 uur per week te kunnen werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet wel een verschuiving van nacht/dagritme (lang wakker liggen in de nacht en in de ochtend laat opstaan) maar ook verder een vrijwel normaal dagverhaal waarin voor een duurbeperking geen plaats is.
4.5.
De hiervoor onder 4.4 weergegeven toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigt niet. Uit de hiervoor genoemde medische stukken komt naar voren dat bij appellante sprake is van ernstige vermoeidheid/uitputting. Aangenomen kan worden dat zowel de huisarts als de revalidatiearts voldoende bekend zijn met het ziektebeeld van appellante om dit te kunnen opmerken. Geoordeeld wordt dat de summiere motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep met betrekking tot het standpunt dat een duurbeperking niet aan de orde is, ontoereikend is. In lijn met de stukken van de behandelend sector zou een duurbeperking van enige omvang in de rede liggen.
4.6
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit wegens strijd met het motiveringsbeginsel worden vernietigd. De Raad ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien. Het Uwv dient een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
5. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb de Raad van bestuur van het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt aan de onderhavige zaak een gemiddeld gewicht toegekend en is de waarde per punt € 759,-. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 30 september 2019;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.506,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2022.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) R. van der Heide