ECLI:NL:CRVB:2022:517

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2022
Publicatiedatum
11 maart 2022
Zaaknummer
20/1366 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag met betrekking tot de maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning. Appellante ontving op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 een persoonsgebonden budget (pgb) voor huishoudelijke ondersteuning, maar het college heeft in een verweerschrift aangegeven dat de berekening van de verstrekte uren onjuist is en dat appellante recht heeft op meer uren en een hoger pgb. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 9 maart 2022 uitspraak gedaan en het college opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij de eerdere besluiten zijn vernietigd. Tevens is er een schadevergoeding van € 500,- toegekend aan appellante wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden en dat de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep in totaal meer dan vier jaar heeft geduurd. De Raad heeft ook de proceskosten van appellante vergoed tot een bedrag van € 1.518,-.

Uitspraak

20 1366 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 november 2019, 18/5718 (aangevallen tussenuitspraak) en tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 maart 2020, 18/5718 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag (college)
Datum uitspraak: 9 maart 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. Roble-van Deursen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Als opvolgend gemachtigde heeft zich gesteld mr. R. Kaya, advocaat.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2021. Appellante is verschenen, vergezeld door haar echtgenoot [naam echtgenoot] en bijgestaan door mr. Kaya. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak 20/2722 WMO15. Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst. In elke zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellante ondervindt beperkingen bij het verrichten van huishoudelijke taken. In
verband daarmee heeft het college haar laatstelijk op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 tot 6 november 2017 een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning verstrekt voor 7 uur en 15 minuten per week in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb).
1.3.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 15 januari 2018 heeft het college appellante een maatwerkvoorziening verstrekt voor huishoudelijke ondersteuning met als te behalen resultaat een schone, leefbare en georganiseerde woning en schoon wasgoed en schone kleding, voor de periode van 6 november 2017 tot en met 31 december 2017 en voor de periode van 1 januari 2018 tot en met 29 december 2019, in de vorm van een pgb van € 126,- onderscheidenlijk € 128,- per vier weken. Daarnaast heeft het college aan appellante bij twee afzonderlijke besluiten van 15 januari 2018, gecorrigeerd bij besluit van 29 januari 2018, bij wijze van overgangsperiode voor de periode van 6 november 2017 tot en met 30 december 2018 een extra maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning verstrekt in de vorm van een pgb van € 291,60 per vier weken. Bij besluit van 25 mei 2018 heeft het college aan appellante voor de periode van 30 december 2019 tot en met 27 december 2020 een maatwerkvoorziening verstrekt voor huishoudelijke ondersteuning met als te behalen resultaat een schone, leefbare en georganiseerde woning en schoon wasgoed en schone kleding, in de vorm van een pgb van € 128,- per vier weken.
1.4.
Het college heeft bij beslissing op bezwaar van 17 juli 2018 (bestreden besluit) de bezwaren tegen de besluiten van 15 januari 2018, gecorrigeerd bij besluit van 29 januari 2018, en 25 mei 2018 ongegrond verklaard. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.1.1.
In de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het college terecht heeft geconcludeerd dat de echtgenoot en (in elk geval) de oudste zoon van appellante gebruikelijke hulp kunnen verlenen.
2.1.2.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het college, door te werken met resultaatgebieden, resultaten en intensiteiten, de aanspraken van appellante – in strijd met de rechtszekerheid – onvoldoende heeft geconcretiseerd. Het college is in de gelegenheid gesteld om dit geconstateerde gebrek te herstellen.
2.2.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college te kennen gegeven dat er geen maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning nodig is, gelet op de door het college alsnog gehanteerde tijdsnormering en de door de echtgenoot en de zonen van appellante te verlenen gebruikelijke hulp. Omdat appellante door het maken van bezwaar niet in een nadeliger positie mag komen te verkeren, heeft het college geen aanleiding gezien om een ander inhoudelijk besluit te nemen.
2.3.
Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen tussenuitspraak en aangevallen einduitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Volgens appellante heeft het college geen gedegen onderzoek verricht en heeft het college op basis van onjuiste uitgangspunten de omvang van de maatwerkvoorziening te laag vastgesteld.
3.2.
Het college heeft in verweer uiteengezet dat de berekening die aan de aangevallen uitspraak ten grondslag ligt niet juist is. Volgens het college maakt appellante aanspraak op een maatwerkvoorziening voor huishoudelijk ondersteuning van 3 uur en 45 minuten per week. Dit heeft alleen gevolgen voor de periode van 31 december 2018 tot en met 27 december 2020.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft in het verweerschrift te kennen gegeven dat de berekening die aan de aangevallen einduitspraak ten grondslag ligt onjuist is en dat appellante – in ieder geval voor een deel van de periode waarover de maatwerkvoorziening is verstrekt – recht heeft op meer uren huishoudelijke ondersteuning en een hoger pgb. Het college heeft dit gewijzigde standpunt niet neergelegd in een nieuw besluit. Zoals ter zitting is erkend, heeft de berekening in het verweerschrift niet plaatsgevonden met inachtneming van de op dat moment relevante bekende feiten en omstandigheden over bijvoorbeeld de woonsituatie van de oudste zoon.
4.2.
Gelet op 4.1 slaagt het hoger beroep. De aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak, voor zover aangevochten, zullen worden vernietigd. De Raad beschikt over onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien en zal daarom het college opdragen om met inachtneming van het bepaalde in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een nieuwe beslissing op de bezwaren te nemen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5.1.
Gelet op het feit dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden na het verstrijken van de zes weken termijn waarbinnen de rechter na sluiting van het onderzoek ter zitting uitspraak behoort te doen, wordt ambtshalve het volgende overwogen. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
5.2.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellante door het college op 13 februari 2018 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim drie weken verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de fase bij de bestuursrechter. Dat leidt tot een schadevergoeding van € 500,-, waarbij de Raad in aanmerking neemt dat niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. De Raad zal daarom de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), waaraan deze overschrijding moet worden toegerekend, veroordelen tot betaling van dit bedrag aan appellante.
6. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden in hoger beroep begroot op € 1.518,- (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 759,-) voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak, voor zover aangevochten;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.518,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2022.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) D. Al-Zubaidi