ECLI:NL:CRVB:2022:559

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
16 maart 2022
Zaaknummer
20/2937 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand wegens niet verschijnen op gesprek over arbeidsmogelijkheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant ontving sinds 17 november 2018 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had een maatregel opgelegd omdat de appellant niet op een oproep voor een gesprek over zijn arbeidsmogelijkheden was verschenen. De appellant had geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college en was ook zonder bericht niet verschenen op een tweede oproep voor een gesprek. Het college verlaagde de bijstand van de appellant met 100% voor de duur van een maand, omdat hij zich niet aan de verplichtingen had gehouden. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden, zoals studieverplichtingen en financiële stress. De Raad oordeelde echter dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij door zijn studie niet in staat was om op de oproep te verschijnen. Bovendien had hij geen contact opgenomen met het college om de afspraak te verzetten. De Raad concludeerde dat er geen grond was voor het oordeel dat de appellant niet verwijtbaar had gehandeld. De opgelegde maatregel werd bevestigd, en de Raad oordeelde dat de ernst van de gedraging en de omstandigheden van de appellant geen aanleiding gaven om de maatregel te matigen.

De uitspraak bevestigt dat de verplichtingen van de appellant in het kader van de arbeidsinschakeling serieus genomen moeten worden en dat het college gerechtigd was om de bijstand te verlagen.

Uitspraak

20 2937 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
13 juli 2020, 19/5964 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 15 maart 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2022. Namens appellant is verschenen mr. M.J.G. Schroeder. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Zonneveld.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 17 november 2018 in aanvulling op zijn inkomsten bijstand ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Het college heeft bij besluit van 18 april 2019 aan appellant een maatregel opgelegd, omdat hij niet op een oproep in het kader van de arbeidsinschakeling bij Domein Werk was verschenen. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij brief van 21 mei 2019 heeft het college appellant opgeroepen voor een gesprek op
11 juni 2019 over zijn arbeidsmogelijkheden. Appellant is zonder bericht niet verschenen.
1.4.
Het college heeft bij besluit van 5 juli 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 oktober 2019 (bestreden besluit), de bijstand van appellant bij wijze van maatregel met ingang van 1 augustus 2019 verlaagd met 100% voor de duur van een maand. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zich binnen twaalf maanden weer verwijtbaar heeft gedragen door op 11 juni 2019 zonder bericht niet te verschijnen bij Domein Werk voor een gesprek over zijn arbeidsmogelijkheden. Appellant is daarmee weer de verplichting niet nagekomen om te verschijnen op een oproep in verband met de arbeidsinschakeling. Het college heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 18, tweede lid van de PW, artikel 5, tweede lid, onder b, ten 4e en artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening maatregelen en handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ (Verordening).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat appellant, ondanks een oproep daartoe, zonder bericht niet op 11 juni 2019 bij Domein Werk is verschenen en dat de oproep betrekking had op een gesprek over de arbeidsmogelijkheden van appellant. Deze gedraging kan worden gekwalificeerd als het niet nakomen van de verplichting om te verschijnen op een oproep in verband met arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b, ten 4e van de Verordening. Niet in geschil is dat appellant al eerder een maatregel in verband met eenzelfde gedraging was opgelegd, zodat de recidivebepaling als bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b van de Verordening van toepassing is. Dit brengt mee dat het college verplicht was de bijstand van appellant bij wijze van maatregel te verlagen met 100% gedurende een maand, tenzij elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn omstandigheden. Appellant had op 11 juni 2019 studieverplichtingen dan wel hij was bezig met zijn studie. De studie zorgde destijds voor veel stress bij appellant. Daarnaast had appellant minimale inkomsten en moest hij een schuld aan zijn broer terugbetalen. Het doel van de studie was dat appellant meer arbeidskansen heeft en sneller zou uitstromen uit de bijstand. Dat zou ook het doel van het college moeten zijn..
4.3.
Voor zover appellant betoogt dat het niet verschijnen op het gesprek hem niet kan worden verweten, slaagt dit betoog niet. Appellant heeft wel gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt dat hij destijds als gevolg van zijn studie niet in staat was om op 11 juni 2019 bij Domein Werk te verschijnen om een gesprek te voeren over zijn arbeidsmogelijkheden. Appellant heeft hierover voorafgaand aan het gesprek ook geen contact met het college opgenomen en hij heeft ook niet geprobeerd de afspraak te verzetten. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.4.
Verder is in wat appellant heeft aangevoerd over de reden van het niet verschijnen en over zijn financiële omstandigheden geen grond gelegen voor het oordeel dat de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging hem kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeerde, het college aanleiding had moeten geven om de opgelegde maatregel met toepassing van artikel 2, tweede lid, van de Verordening nader af te stemmen of te matigen tot een lager percentage. Het college heeft ten aanzien van de financiële situatie van appellant terecht gesteld dat appellant in de maand augustus 2019 ondanks de opgelegde maatregel in zijn onderhoud heeft kunnen voorzien.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2022.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) R.I.S. van Haaren