ECLI:NL:CRVB:2022:561

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2022
Publicatiedatum
16 maart 2022
Zaaknummer
20/3587 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in de functie van medewerker customerservice

In deze zaak gaat het om de vraag of appellant op 10 december 2019 in staat was om zijn werk als medewerker customerservice te verrichten. Appellant had zich op 23 november 2018 ziekgemeld met psychische klachten en ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende appellant op 23 januari 2019 een Ziektewet-uitkering toe. Na een beoordeling door een verzekeringsarts op 3 december 2019, werd appellant per 10 december 2019 geschikt geacht voor zijn laatst verrichte arbeid. Het Uwv beëindigde daarop zijn ZW-uitkering per die datum. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen de klachten en beperkingen van appellant niet hebben onderschat. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die de beoordeling van de verzekeringsartsen zouden kunnen ondermijnen. De Raad bevestigt dat het werk van medewerker customerservice niet als te zwaar wordt beschouwd en dat er geen aanleiding is om een onafhankelijk deskundige te benoemen. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier, en is openbaar uitgesproken op 3 maart 2022.

Uitspraak

20 3587 ZW

Datum uitspraak: 3 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 september 2020, 20/5178 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden door middel van videobellen op 23 februari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Os. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is werkzaam geweest als medewerker customerservice voor 32 uur per week. Zijn dienstverband is op 19 oktober 2018 geëindigd. Appellant heeft zich op 23 november 2018 ziekgemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 23 januari 2019 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZWbeoordeling (EZWb) heeft appellant op 3 december 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 10 december 2019 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van medewerker customerservice. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 5 december 2019 de ZW-uitkering van appellant per 10 december 2019 (datum in geding) beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 februari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsartsen de klachten en beperkingen van appellant op de datum in geding hebben onderschat. Bij het aannemen van enkele lichte beperkingen op lichamelijk en mentaal vlak, is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden. Omdat appellant geen medische informatie heeft ingebracht die tot twijfel over de juistheid van het oordeel van de verzekeringsartsen zou kunnen leiden, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat appellant op de datum in geding weer in staat moet worden geacht de functie van medewerker customerservice te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar wat hij in bezwaar en in beroep heeft aangevoerd, gesteld dat zijn ZW-uitkering ten onrechte is beëindigd omdat hij op de datum in geding minder belastbaar was dan het Uwv heeft aangenomen. Appellant heeft aangevoerd dat hij zich niet kan vinden in de overwegingen van de rechtbank, zowel wat betreft de medische als de arbeidskundige aspecten van de zaak, omdat er geen sprake is van een objectieve standpuntbepaling. De rechtbank heeft ten onrechte de rapporten van de verzekeringsartsen op voorhand als juist beoordeeld, omdat zij op de hoogte waren van de klachten van appellant en daarmee rekening hebben gehouden en appellant geen medische gegevens heeft overgelegd. Appellant heeft gesteld dat deze opvatting miskent dat gegevens die appellant heeft verschaft op zich al voldoende zijn om te twijfelen aan de juistheid van de beoordeling van de verzekeringsartsen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
In geschil is of appellant op 10 december 2019 in staat was tot het verrichten van zijn arbeid in de functie van medewerker customerservice.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat
appellant op de datum in geding niet meer behandeld werd voor zijn verslavingsproblematiek en het werk in de functie van medewerker customerservice volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep fysiek en mentaal niet al te zwaar is. In wat in hoger beroep is aangevoerd zijn geen aanknopingspunten te vinden voor een andersluidend oordeel. Daarbij is betrokken dat appellant zijn standpunt ook in hoger beroep niet heeft onderbouwd met medische gegevens.
4.4.
Om die reden bestaat er ook geen aanleiding tot het benoemen van een onafhankelijk deskundige. Anders dan appellant heeft gesteld, wil dit niet zeggen dat hij in een eerlijke procesvoering is geschaad. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 24 januari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:174) waarin is overwogen dat, zoals de Raad ook in zijn uitspraak van 5 oktober 2001 (ECLI:NL:CRVB:2001:AD5247) heeft geoordeeld, het te ver voert om te stellen dat bij achterwege blijven van een onderzoek door een onafhankelijk deskundige per definitie niet langer gesproken zou kunnen worden van een eerlijke behandeling van de zaak. De Raad heeft daarbij opgemerkt dat betrokkene in de procedure voor de bestuursrechter alle gelegenheid wordt geboden zich gemotiveerd – desgewenst onderbouwd met medische gegevens – te verzetten tegen het medisch oordeel van de wederpartij, terwijl voorts niet valt in te zien dat deze partij zijn oordeel niet zou mogen baseren op de bevindingen van bij hem in dienst zijnde medische functionarissen.
4.5.
De overwegingen in 4.2 en 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) L. Winters