ECLI:NL:CRVB:2022:571

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2022
Publicatiedatum
18 maart 2022
Zaaknummer
20/3129 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in WIA-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die een WIA-uitkering ontvangt. Appellant, die eerder als productiemedewerker en portier werkte, had zich in 2015 ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv had de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 65 tot 80%, maar appellant was het hier niet mee eens en stelde dat hij door zijn lichamelijke en psychische problemen niet in staat was om de door het Uwv geachte functies te vervullen. De rechtbank had eerder de door een deskundige geadviseerde arbeidsduurbeperking niet gevolgd, wat appellant in hoger beroep aanvoerde als onterecht.

De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de geselecteerde voorbeeldfuncties medisch geschikt waren voor appellant. De deskundige had onvoldoende onderbouwd waarom een verdere arbeidsduurbeperking nodig was, en de rechtbank had terecht de conclusie van de deskundige niet overgenomen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 500,- aan appellant. De Staat der Nederlanden werd veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding en de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 379,50.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige onderbouwing door deskundigen in arbeidsongeschiktheidszaken en de rechten van appellanten in het kader van de redelijke termijn van procedures.

Uitspraak

20 3129 WIA

Datum uitspraak: 3 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 30 juli 2020, 18/1632 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L.J. van der Veen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek van appellant heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 4 februari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Veen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Praagman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is tot maart 2014 werkzaam geweest als productiemedewerker bij een banketbakkerij voor 36 uur per week. Vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving heeft hij zich op 27 januari 2015 met psychische klachten ziek gemeld. Daarnaast werkte hij voor ongeveer tien uur per week als portier in de horeca.
Het Uwv heeft appellant bij besluit van 9 februari 2017 met ingang van 24 januari 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 60,58%.
1.2.
Bij besluit van 18 september 2017 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering van appellant met ingang van 29 november 2017 omgezet in een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.3.
Nadat appellant bezwaar heeft gemaakt tegen dit besluit is hij alsnog onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft in een rapport van 19 februari 2018 vermeld dat appellant zeer beperkt belastbaar blijft met forse beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Doordat hij verminderd energetisch belastbaar is kan hij halve dagen werken. De verzekeringsarts heeft de beperkingen vastgesteld in een FML van 19 februari 2018, waarin ten aanzien van de arbeidsduur is opgenomen dat appellant gemiddeld ongeveer vier uur per dag en gemiddeld ongeveer 20 uur per week kan werken. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens in een rapport van 22 februari 2018 onderzocht wat appellant kan verdienen met aan voorbeeldfuncties verbonden werkzaamheden in vergelijking met zijn maatmanloon en aldus berekend dat appellant 59,17% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 september 2017 in een rapport van 26 maart 2018 geconcludeerd dat er geen aanleiding is om meer beperkingen aan te nemen dan de primaire verzekeringsarts heeft gedaan.
1.5.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 23 april 2018 vermeld dat de primaire arbeidsdeskundige alleen de productiemedewerker bakkerij met een arbeidsomvang van 36 uur per week als maatmanfunctie heeft gehanteerd terwijl appellant op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag ook werkzaam was als portier. De maatmanomvang is daarom 47,03 uur. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van het (samengestelde) maatmanloon berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op de beoordelingsdatum 29 november 2017 70,41% is.
1.6.
Het Uwv heeft bij besluit van 25 april 2018 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 18 september 2017 gegrond verklaard en de WGA-vervolguitkering met ingang van 29 november 2017 gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80 %.
2.1.
De rechtbank heeft naar aanleiding van het beroep van appellant tegen het bestreden besluit psychiater I.S. Hernandez-Dwarkasing als onafhankelijk deskundige benoemd. De deskundige heeft in een rapport van 31 oktober 2019 vastgesteld dat appellant een depressieve stoornis heeft, eenmalige episode, matig van ernst, die geleidelijk is ontstaan na verlies van zijn baan vanaf 2013, vanaf 2015 evident aanwezig is en ook ten tijde van geding aanwezig was. Het beeld voldoet volgens de deskundige niet aan de criteria van PTSS. Het beeld van de problematiek en de ernst ervan wordt volgens de deskundige in de rapporten van de verzekeringsartsen adequaat weergegeven, zij het dat de mogelijkheden voor werkzaamheden volgens haar te gunstig worden ingeschat. De deskundige acht appellant ook beperkt voor het ‘eigen gevoelens uiten’. Daarnaast acht zij een arbeidsduurbeperking van gemiddeld vier uur per dag, twintig uur per week niet haalbaar door de depressieve toestand waarin appellant verkeerde. De deskundige heeft in nadere rapporten van 5 februari 2020 en 12 februari 2020 te kennen gegeven dat zij het vanuit puur psychiatrisch perspectief aannemelijk acht dat appellant op de datum in geding zeer beperkt inzetbaar was voor arbeid. Hij was al vier jaar niet werkzaam en in een sleur van ziek zijn, bezoeken aan hulpverleners en hulpeloosheid geraakt. Door de ernst en de lange duur van de klachten en het wankele evenwicht in combinatie met de lage belastbaarheid en lage stressbestendigheid was hij niet in staat om op de datum 27 november 2017 vier uur per dag en 20 uur per week te werken. Door coaching, ondersteuning en een zinvolle daginvulling vanaf twee uur per dag, tien uur per week kan het zelfvertrouwen van appellant worden opgebouwd.
2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in rapporten van 27 november 2019 en 2 juni 2020 uiteengezet dat de depressieve toestand van appellant geen onderbouwing is voor een verdergaande arbeidsduurbeperking. De veelheid van beperkingen die voor persoonlijk en sociaal functioneren is aangenomen is samen met de in de FML opgenomen arbeidsduurbeperking toereikend bij de diagnose matig depressieve depressie. Daarbij blijkt niet dat de standaard Duurbelastbaarheid in arbeid leidraad is geweest voor de deskundige. In het rapport van de deskundige zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook niet impliciet argumenten van energetische en/of preventieve aard aanwezig die aannemelijk zouden kunnen maken dat de arbeidsduurbeperking onvoldoende vergaand is. Aspecten als zelfvertrouwen, coaching en ondersteuning zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen elementen die bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling integraal kunnen worden overgenomen.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat zij de onderbouwing van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor de conclusie, dat er onvoldoende argumenten zijn om voor appellant een verdergaande arbeidsduurbeperking aan te nemen, navolgbaar en overtuigend vindt. De rechtbank volgt het Uwv wat betreft deze conclusie en is op dit punt afgeweken van het oordeel van de deskundige. De conclusie van de deskundige om een verdergaande arbeidsduurbeperking aangewezen te achten is gebaseerd op een beoordeling vanuit een puur medisch psychiatrisch perspectief, terwijl de vertaling van een aandoening in beperkingen tot de specifieke deskundigheid van verzekeringsartsen hoort. Het beoordelingspunt ‘eigen gevoelens uiten’ is door de rechtbank niet beoordeeld omdat dit geen rol speelt bij de geselecteerde functies.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij door lichamelijke en psychische problemen niet in staat is om de door het Uwv geschikt geachte functies te vervullen. Daarbij heeft de rechtbank ten onrechte het standpunt van de deskundige over de arbeidsduurbeperking niet gevolgd. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een rapport van medisch adviseur/verzekeringsarts R.A. Hollander van 11 november 2021 ingebracht. Voor de volledigheid vermeldt appellant nog dat het Uwv hem met ingang van 1 september 2020 een WGA-loonaanvullingsuitkering behorend bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% heeft toegekend wegens (behandeling en herstel van) een (nieuwe) ziekte.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 29 november 2017 heeft vastgesteld op 65 tot 80%. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of de rechtbank terecht de door de deskundige aangewezen geachte arbeidsduurbeperking niet heeft gevolgd.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Daarbij wordt vooropgesteld dat een deskundige volgens vaste rechtspraak niet gebonden is aan de standaard Verminderde arbeidsduur, vanaf 2015 de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 3 juni 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BI7168 en 23 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3700).
4.4.
Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De onderbouwing van de noodzaak van de door de deskundige gewenste arbeidsduurbeperking is echter summier. Zoals weergegeven onder 2.1 heeft de deskundige haar conclusie voor een verdergaande arbeidsduurbeperking met name onderbouwd met het gegeven dat appellant al vier jaar niet heeft gewerkt en in een sfeer van hulpeloosheid is geraakt. Dat een verdergaande arbeidsduurbeperking hierdoor, dan wel door de ernst en duur van zijn klachten nodig is, heeft de deskundige niet nader onderbouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 27 november 2019 en 2 juni 2020 gemotiveerd aangegeven dat de veelheid van beperkingen voor persoonlijk en sociaal functioneren met aanvullend de arbeidsduurbeperking voor vier uur per dag/twintig uur per week toereikend is en er voor een ruimere arbeidsduurbeperking geen aanknopingspunten zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er daarbij in het rapport van 12 januari 2022 op gewezen dat het verzekeringsgeneeskundig protocol depressieve stoornis werknemers met een matig depressieve stoornis, in het algemeen (met beperkingen) in staat acht om te werken. Het is niet inzichtelijk waarom dit voor appellant nauwelijks het geval is. De motivering van de deskundige dat een beperking van vier uur per dag en twintig uur per week niet volstaat, is gelet hierop onvoldoende overtuigend. De rechtbank heeft daarom terecht de door de deskundige aangewezen geachte arbeidsduurbeperking niet overgenomen. De in hoger beroep ingezonden visie van medisch adviseur Hollander van 11 november 2021 kan niet tot een ander oordeel leiden omdat hierin evenmin een medisch objectieve onderbouwing wordt gegeven voor zijn conclusie dat appellant niet vier uur per dag/twintig uur per week kan werken.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML, heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde voorbeeldfuncties in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.6.
De overwegingen onder 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
5.2.
De redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is voor een procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Daarbij geldt dat doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij het bestuursorgaan als binnen zes maanden op het bezwaar is beslist en geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij de bestuursrechter als de behandeling van het beroep en hoger beroep in totaal niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.3.
Voor de situatie van appellant betekent dit het volgende. Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 27 oktober 2017 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure vier jaar en ruim vier maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim vier maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. De overschrijding van de redelijke termijn is geheel gelegen in de rechterlijke fase. Dat betekent dat de Staat zal worden veroordeeld tot een schadevergoeding van € 500,- aan appellant.
5.4.
Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Er is wel aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 379,50 voor kosten van rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 379,50.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2022.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) M.C.G. van Dijk