ECLI:NL:CRVB:2022:591

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2022
Publicatiedatum
21 maart 2022
Zaaknummer
20/3138 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na medische beoordeling en geschil over visuele belasting

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 3 maart 2022 uitspraak gedaan. Appellante, die als leerkracht in het speciaal onderwijs werkte, had zich ziek gemeld na een vuurwerkongeval dat leidde tot ernstig oogletsel. Na haar ziekmelding heeft zij een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen op basis van een medische beoordeling die concludeerde dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante betwistte deze beoordeling, met name de conclusie dat zij na elk kwartier visueel belastend werk vijf minuten pauze moest nemen. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante en het Uwv zorgvuldig gewogen. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling door het Uwv voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de juistheid van deze beoordeling te twijfelen. De Raad concludeerde dat de door appellante ingebrachte informatie van haar verzekeringsarts Draaijer niet voldoende was onderbouwd en dat de door hem geadviseerde pauzes niet objectief konden worden vastgesteld. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd om appellante een WIA-uitkering toe te kennen. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische beoordelingen in het kader van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

20.3138 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 31 juli 2020, 19/805 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 3 maart 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I.M.J.J. Dewarrimont hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingezonden,
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 3 februari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dewarrimont en haar partner [naam partner]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als leerkracht in het speciaal onderwijs voor gemiddeld 36,78 uur per week. Op 5 januari 2015 heeft appellante zich ziek gemeld naar aanleiding van een vuurwerkongeval waarbij zij zodanig oogletsel heeft opgelopen dat haar rechteroog moest worden vervangen door een prothese. Appellante heeft haar werkzaamheden in aangepaste vorm hervat voor drie dagen per week. Van 26 februari 2016 tot 17 juni 2016 en van 10 april 2018 tot 31 juli 2018 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) ontvangen. Op 11 april 2017 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. De behandeling van die aanvraag is uitgesteld in verband met een aan de werkgever opgelegde verplichting tot loondoorbetaling tot 17 oktober 2018.
1.2.
In het kader van haar aanvraag op grond van de Wet WIA heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 september 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is het laatstelijk verrichte werk als leerkracht in de volledige omvang te doen. Haar belastbaarheid wordt in deze functie overschreden omdat er in het werk van leerkracht bijzondere eisen worden gesteld ten aanzien van het zien van diepte en het schatten van afstanden. Dit geldt onder andere ten aanzien van het (solistisch) begeleiden van leerlingen bij gymles en het surveilleren op het schoolplein tijdens pauzes. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 20,99%.
1.3.
Bij besluit van 17 oktober 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 17 oktober 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 februari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 februari 2019 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 februari 2019 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig geacht. Daarbij is van belang geacht dat de verzekeringsarts het dossier heeft bestudeerd en appellante heeft gezien op het spreekuur van 10 september 2018, waar een anamnese is afgenomen en appellante kort psychisch is onderzocht. Tevens heeft de verzekeringsarts kennis genomen van de na het spreekuur door appellante nagezonden rapporten van Visio (een expertisecentrum voor slechtzienden en blinden): “Verslag visueel functie-onderzoek” van 28 juni 2017 en een Arbeidskundig rapport van 11 juli 2017. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook het dossier bestudeerd en werd appellante gezien op de hoorzitting van 28 januari 2019. Ook werd kennis genomen van de reeds eerder door appellante ingezonden Visio-rapporten van 28 juni 2017 en 11 juli 2017. De rechtbank heeft geen reden gezien om te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend onderzoek had moeten verrichten. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat zijn rapport inconsistenties bevat of dat dit onvoldoende is gemotiveerd.
2.2.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. Het Uwv was ermee bekend dat appellante nog maar één oog heeft (het linker), waardoor het gezichtsveld rechts beperkt is en zij moeite heeft met het zien van diepte en afstand schatten. De rechtbank heeft geen reden gezien aan te nemen dat het Uwv de hiermee verband houdende (objectiveerbare) beperkingen heeft onderschat. Daarbij heeft de rechtbank erop gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten aanzien van de door appellante ervaren vermoeidheidsklachten terecht heeft gesteld dat bij deze WIA-beoordeling niet gekeken dient te worden naar het eigen werk, maar naar ander passend werk waarin voldoende rekening wordt gehouden met de voor appellante vastgestelde beperkingen. In geval van volledig passend werk is een urenbeperking medisch niet te onderbouwen.
2.3.
Appellante heeft in beroep informatie van haar huisarts Zegers van 23 maart 2019, haar oogarts Declerck van 3 mei 2019 en een expertiserapport van verzekeringsarts Draaijer van 26 november 2019 overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierop gereageerd door te kennen te geven dat deze informatie geen aanleiding geeft om de medische belastbaarheid per datum in geding te wijzigen. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de beperking die Draaijer aanwezig acht, te weten dat na elk kwartier visueel belastend werk vijf minuten pauze moet worden genomen, wat neerkomt op een verlies van 25% aan arbeidstijd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep vraagt zich af waarop Draaijer deze beperking baseert en geeft aan dat de noodzaak ook niet is te onderbouwen. Weliswaar is er bij plotseling verlies van een oog aanvankelijk sprake van problemen met diepte-zien en afstand-zien, maar mag worden verwacht dat er na drie jaar enige adaptatie en gewenning aan de orde is. Daarbij komt het vaker voor dat bij mensen die tweeogig zijn en een fors verschil tussen het ene en het andere oog hebben, dergelijke pauzes geenszins nodig zijn. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er bij eenogigheid met één goed functionerend oog geen enkele medische reden om te stellen dat appellante maar een kwartier dit oog mag gebruiken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dit verband gewezen op de CBR-richtlijn op grond waarvan iemand met één oog volledig mag autorijden, wat toch een behoorlijke visuele belasting is, mits sprake is van voldoende visus, wat bij appellante het geval is. Ook in het door appellante overgelegde rapport van Visio wordt op geen enkele wijze gesteld dat er een noodzaak is voor appellante in verband met haar eenogigheid om na elk kwartier vijf minuten pauze te moeten nemen. Tot slot heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat volgens het Arbobesluit voor iedereen als richtlijn geldt om na twee uur beeldschermwerk af te wisselen met ander werk of een pauze te nemen, wat hij ook in het geval van appellante voldoende van toepassing acht. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan de juistheid van deze conclusie te twijfelen.
2.4.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geduide functies voor appellante niet geschikt zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de zogeheten signaleringen van een afdoende adequate toelichting voorzien.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de door haar ingeschakelde verzekeringsarts Draaijer in zijn expertiserapport vermelde beperking, dat zij na elk kwartier visueel belastend werk vijf minuten pauze moet nemen. Appellante heeft ter nadere onderbouwing van haar standpunt een aanvullend rapport van verzekeringsarts Draaijer van 28 augustus 2020 in geding gebracht. In dit aanvullende rapport heeft Draaijer er nogmaals op gewezen dat appellante thuis meer mogelijkheden heeft om tussendoor even kortdurend niet op te hoeven letten en visueel bezig te hoeven zijn en dat zij dat op school niet kan. Dit kan alleen maar in de pauzes als ze geluk heeft. Volgens Draaijer lijkt dit de reden te zijn dat appellante kennelijk in het eigen werk wordt overvraagd en daardoor in de avonden op is en in slaap valt. Draaijer vermeldt in zijn aanvullende rapport dat hij geen wetenschappelijke of medisch inhoudelijke argumenten heeft voor zijn standpunt, maar dat een en ander is gebaseerd op een uitgebreidere analyse van de klachten dan door de verzekeringsarts van het Uwv is verricht. Appellante stelt zich primair op het standpunt dat zij met het expertiserapport van verzekeringsarts Draaijer van 26 november 2019 en diens aanvulling daarop van 28 augustus 2020 aannemelijk heeft gemaakt dat het Uwv onvoldoende medische beperkingen heeft aangenomen. Mocht haar primaire standpunt niet worden gevolgd, dan heeft zij hiermee naar haar mening in ieder geval voldoende twijfel gezaaid over de juistheid van de geneeskundige beoordeling om inschakeling van een onafhankelijke deskundige te rechtvaardigen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Een tweede verzekeringsarts bezwaar beroep heeft in zijn rapport van 12 november 2021 gereageerd op het aanvullende rapport van verzekeringsarts Draaijer van 28 augustus 2020. Volgens deze verzekeringsarts bezwaar en beroep baseert Draaijer zijn advies op de door appellante ervaren problemen in de praktijk en heeft hij met betrekking tot de ervaringen van appellante geen plausibiliteitstoets verricht. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is deze plausibiliteit met betrekking tot het pauze-advies ook niet aanwezig. Appellante heeft de visuele capaciteit van het rechteroog verloren. Het gevolg daarvan is dat aan de rechterzijde circa 40% van het gezichtsveld verloren is gegaan en ook, dat in elk geval in de eerste periode (in het algemeen circa één jaar of korter) het zien van diepte op verdere afstand niet meer goed werkt. Dit herstelt echter in de loop van het eerste jaar (adaptatie). De eenogige adaptatie gebeurt onbewust en als het ware vanzelf, omdat het gedeelte van de hersenschors, waar de beeldvorming plaatsvindt zich in de loop van een aantal maanden automatisch aanpast aan de nieuwe, eenogige, situatie. Om die reden mag iemand na het verlies van het gezichtsvermogen aan een oog bij een minimale zichtkwaliteit van 0,5 of meer aan het resterende nog werkende oog na verloop van enige maanden weer autorijden (categorieën A en B). Fijn optisch diepte zien is echter blijvend beperkt, zodat een functie zoals horlogemaker of werk waarbij een binoculaire microscoop moet worden gebruikt, niet langer kan worden uitgevoerd. De bevindingen bij het onderzoek bij Visio maken het onaannemelijk (en dus niet plausibel) dat appellante bij beeldscherm- of ander visueel belastend werk na vijftien minuten een vijf minuten durende pauze zou moeten inlassen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 17 oktober 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of appellante na elk kwartier visueel belastend werk vijf minuten pauze moet nemen, wat neerkomt op een verlies van 25% van de arbeidstijd.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank daarover en de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben geleid worden onderschreven. Het door appellante in hoger beroep overgelegde aanvullende rapport van verzekeringsarts Draaijer van 28 augustus 2020 leidt niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft in er in zijn rapport van 12 november 2021 terecht op gewezen dat verzekeringsarts Draaijer zijn standpunt met name heeft gebaseerd op de (subjectieve) klachtenbeleving van appellante. Het standpunt van Draaijer dat appellante na elk kwartier visueel belastend werk vijf minuten moet pauzeren is onvoldoende geobjectiveerd. Bovendien is verzekeringsarts Draaijer in zijn rapporten uitgegaan van de belasting in het werk van appellante als leerkracht in het speciaal onderwijs, terwijl het Uwv appellante ongeschikt acht voor dit werk en om die reden andere passende werkzaamheden heeft geduid welke aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd.
4.4.
Omdat er bij de Raad geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv, is er geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.5.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) R. van der Heide