ECLI:NL:CRVB:2022:597

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2022
Publicatiedatum
21 maart 2022
Zaaknummer
20/4398 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medische geschiktheid en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 maart 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 19 januari 2016 ziek meldde, had een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 9 maart 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en weigerde daarom de uitkering. De rechtbank Noord-Holland had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat zijn beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn onderschat. Hij voerde aan dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en recht heeft op een IVA-uitkering. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende informatie had om tot een weloverwogen oordeel te komen over de belastbaarheid van appellant. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant. De in hoger beroep ingebrachte informatie van de fleboloog en psycholoog leidde niet tot een ander oordeel. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 3 maart 2022.

Uitspraak

20 4398 WIA

Datum uitspraak: 3 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 5 november 2020, 18/4704 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Hoefs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere gronden en stukken ingediend waarop door het Uwv is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 9 februari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hoefs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakmedewerker voor 41,62 uur per week. Op 19 januari 2016 heeft appellant zich ziek gemeld met medische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 februari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 13 maart 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 9 maart 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 oktober 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 11 september 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 14 september 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. De arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben appellant onderzocht en de ingebrachte medische informatie bij de beoordeling betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank beschikte de verzekeringsarts bezwaar en beroep over voldoende informatie om tot een weloverwogen oordeel te komen over de belastbaarheid van appellant op de datum in geding. De rechtbank heeft verder geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van het medische oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd waarom er, behoudens een extra beperking als gevolg van de huisstofmijtallergie, geen aanleiding is voor verdergaande beperkingen. De rechtbank kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgen in het oordeel dat de geclaimde rugklachten niet tot extra beperkingen hebben geleid nu hiervoor zowel door de behandelend sector als bij eigen onderzoek geen aantoonbare oorzaak is gevonden. Verder acht de rechtbank afdoende gemotiveerd waarom de recidiverende ontsteking aan het been van appellant ten tijde in geding niet tot extra beperkingen heeft geleid. Als gevolg van de knieklachten wordt geen fysiek belastend werk van appellant gevraagd zodat, indien beperkingen als gevolg van beenklachten aan de orde zouden zijn, deze als gevolg van de knieklachten al in de FML zijn opgenomen. Ook kan de rechtbank volgen dat, nu sprake is van een depressie die gedeeltelijk in remissie is en waarvoor behandeling heeft plaatsgevonden, er geen aanleiding bestaat appellant verdergaand beperkt te achten. De rapporten van de verzekeringsartsen geven blijk van zorgvuldig onderzoek en zijn deugdelijk gemotiveerd, inzichtelijk en consistent. Appellant heeft voldoende gelegenheid gehad om de medische bevindingen te betwisten en heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Nu er geen twijfel bestaat over het verzekeringsgeneeskundige oordeel ziet de rechtbank geen aanleiding een deskundige te raadplegen. In wat appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te oordelen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten onrechte de geduide functies passend heeft geacht voor appellant. Omdat de FML in beroep is aangepast heeft de rechtbank aanleiding gezien om onder toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het gebrek te passeren en proceskosten toe te kennen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant verwezen naar de gronden van bezwaar en beroep en verzocht om deze als herhaald en ingelast te beschouwen. Hij heeft aangevoerd dat zijn beperkingen in de FML zijn onderschat. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant informatie van de fleboloog van 8 juli 2020 en informatie van de psycholoog van Ipsy van 30 juni 2020 overgelegd. Appellant heeft betoogd dat per 9 maart 2018 alsnog een WIAuitkering aan hem moet worden toegekend en dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en in aanmerking dient te komen voor een IVA-uitkering. Verder heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de diverse arbeidskundige gronden. Tot slot heeft appellant verzocht het Uwv te veroordelen tot betaling van de schade zijnde de vergoeding van de door hem geleden (im)materiële schade.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 9 maart 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Uit de brief van de reumatoloog van 8 maart 2018 volgt – anders dan appellant stelt – niet dat op die datum, dus ook op de datum in geding, bij appellant sprake was van een ontsteking aan het rechterbeen die hem noodzaakte het been te koelen en rust te houden. Appellant heeft van zijn sinds december 2017 bestaande beenklachten tijdens het bezoek aan de reumatoloog op 8 maart 2018 melding gemaakt en aangegeven dat hij hiervoor bij de huisarts behandeld wordt met antibiotica. Uit het huisartsenjournaal blijkt dat appellant vanaf december 2017 voor zijn ontsteking aan zijn rechter onderbeen met antibiotica is behandeld en dat de ontsteking op 30 januari 2018 geheel was verdwenen. Eerst op 28 mei 2018 heeft appellant zijn huisarts weer bezocht in verband met recidief klachten aan zijn rechterbeen die sinds het weekend bestonden. Hieruit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht opgemaakt dat van een ontsteking aan het rechterbeen van appellant rondom de datum in geding geen sprake was.
4.4.
De in hoger beroep ingebrachte informatie van de fleboloog van 8 juli 2020 geeft evenmin aanleiding voor een andersluidend oordeel. De fleboloog heeft aangegeven dat hij appellant sinds april 2019 behandeld in verband met recidiverende ontstekingen aan het rechterbeen en dat veel staan op de benen contraproductief kan zijn bij lymfoedeem. De fleboloog heeft aangegeven dat de beenproblematiek van appellant geen contra-indicatie lijkt te zijn voor licht werk. De Raad acht dit niet in tegenspraak met de FML van 17 september 2019, aangezien daarin is voorzien in beperkingen ten aanzien van het item ‘staan’ en op de datum in geding geen ontstekingen aan het been van appellant zijn vastgesteld.
4.5.
De in hoger beroep ingebrachte informatie van de psycholoog van Ipsy van 30 juni 2020 leidt ten slotte ook niet tot het oordeel dat onvoldoende beperkingen zijn aangenomen. Ten tijde van de datum in geding was appellant niet in behandeling bij Ipsy. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in bezwaar informatie van Ipsy opgevraagd. Uit het rapport van Ipsy van 5 september 2018 blijkt dat appellant van 18 februari 2016 tot 11 oktober 2017 voor zijn psychische klachten is behandeld. De behandeling is in oktober 2017 afgerond omdat de depressieve stoornis gedeeltelijk in remissie was en de klachten van appellant waren afgenomen. Eerst eind november 2018 is appellant weer naar Ipsy verwezen waarbij een persisterende depressieve stoornis met depressieve episode werd vastgesteld. Uit deze informatie blijkt niet dat de psychische klachten van appellant op de datum in geding door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn onderschat. In de FML zijn een groot aantal beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren opgenomen. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is voldoende toegelicht dat er geen aanleiding is verdergaande beperkingen aan te nemen.
4.6.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt, is er geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.7.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. In de aangevallen uitspraak is de motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uitvoerig beschreven en heeft de rechtbank gemotiveerd onderbouwd waarom geen aanleiding bestaat de arbeidskundige beoordeling onjuist te achten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende toegelicht dat de geduide functies binnen de vastgestelde belastbaarheid van de FML vallen. Uitgaande van de juistheid van de FML kan in wat appellant heeft aangevoerd in hoger beroep geen steun worden gevonden voor het standpunt dat de geduide functies zijn belastbaarheid overschrijden.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten. Daaruit volgt dat het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) A.M.M. Chevalier