ECLI:NL:CRVB:2022:6

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2022
Publicatiedatum
3 januari 2022
Zaaknummer
20/1964 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in het kader van de Wet WIA. Appellant heeft zich op 20 september 2016 ziek gemeld met psychische en fysieke klachten en ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend en later vastgesteld dat hij met ingang van 18 september 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor hij geen recht had op een WIA-uitkering. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard.

De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe gronden aangevoerd en de Centrale Raad van Beroep onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit op een deugdelijk medische grondslag berust. De rechtbank heeft vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de psychische klachten van appellant, waaronder angstaanvallen, zijn meegenomen in de beoordeling. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen en dat er geen reden is om aan te nemen dat zijn beperkingen zijn onderschat.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier, en is openbaar uitgesproken op 3 januari 2022.

Uitspraak

20 1964 WIA

Datum uitspraak: 3 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 april 2020, 19/1751 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.N. van Geenen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 9 december 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S.B.M.A. Engelen, kantoorgenoot van mr. Van Geenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.C. Bastings-Vangangelt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als productiemedewerker. Op 20 september 2016 heeft appellant zich ziek gemeld met psychische en fysieke/energetische klachten. Hij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend. Op 13 augustus 2018 heeft appellant in verband met de aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) het spreekuur van een arts van het Uwv bezocht. Deze arts heeft de belastbaarheid van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft appellant ongeschikt geacht voor zijn werk als productiemedewerker en geschikt geacht voor passende arbeid. De arbeidsdeskundige heeft vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 70,24% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 4 oktober 2018 vastgesteld dat appellant met ingang van 18 september 2018 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 oktober 2018. Bij besluit van 17 mei 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de bestaande FML een van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies laten vervallen en vervangen door een eerder geselecteerde reservefunctie. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de mate van arbeidsongeschiktheid vervolgens vastgesteld op 31,01%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de primaire arts het dossier heeft bestudeerd, een medische anamnese heeft afgenomen en appellant psychisch heeft onderzocht. De actuele beperkingen zijn vastgelegd in een FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gezien op de hoorzitting en alle beschikbare informatie bestudeerd. De verzekeringsartsen hebben de informatie van de behandelend artsen meegenomen. Niet is gebleken dat die informatie onjuist is uitgelegd. Alle klachten zijn besproken en niet is gebleken dat klachten zijn gemist. Appellant heeft geen medische stukken overgelegd die twijfel oproepen over de standpunten van de verzekeringsartsen. De rechtbank ziet daarom geen reden om aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen van appellant op onjuiste wijze in de FML zijn neergelegd. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank verder overwogen dat appellant in staat moet worden geacht de werkzaamheden die zijn verbonden aan de geduide functies te verrichten. Voor zover sprake is van signalering, is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend gemotiveerd waarom de geduide functies ondanks de signalering geschikt zijn voor appellant. Verder heeft appellant de stelling dat hij niet in staat is om gedurende hele dagen arbeid te verrichten niet met medische stukken onderbouwd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht vastgesteld op minder dan 35%. Het verzoek van appellant om benoeming van een onafhankelijk deskundige met een beroep op het arrest Korošec heeft de rechtbank afgewezen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep het standpunt herhaald dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn psychische toestand en dan met name de structurele angstaanvallen waaraan hij lijdt. Deze angstaanvallen heeft hij vrijwel iedere dag in meer of minder hevige mate. Dit maakt dat het voor hem onmogelijk is om op een normale wijze in een werksituatie te functioneren. Het is volgens appellant niet reëel dat hij de geduide functies zou kunnen uitvoeren.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 18 september 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht dan in de beroepsprocedure. Het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit op een deugdelijk medische grondslag berust, wordt onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De stelling van appellant dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn psychische problemen, wordt niet gevolgd. In de rapporten van de arts van het Uwv van 20 september 2018 en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 mei 2019 wordt melding gemaakt van de psychische klachten van appellant, waaronder de angstaanvallen. Deze klachten zijn meegenomen in de beoordeling en in verband daarmee zijn beperkingen in het sociaal en persoonlijk functioneren en voor werken in de nacht in de FML van 20 september 2018 opgenomen. Uit de beschikbare medische informatie volgt niet dat de artsen met deze beperkingen onvoldoende rekening hebben gehouden met de verminderde psychische belastbaarheid van appellant. Ook in hoger beroep heeft appellant zijn stelling dat zijn beperkingen zijn onderschat, niet met medische stukken onderbouwd. De rechtbank wordt dan ook gevolgd in het oordeel dat niet is gebleken dat appellant op 18 september 2018 meer beperkt was dan door het Uwv is aangenomen.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant en dat appellant in staat moet worden geacht deze functies te vervullen.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2022.
(getekend) S. Wijna
(getekend) L. Winters