ECLI:NL:CRVB:2022:6
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in het kader van de Wet WIA. Appellant heeft zich op 20 september 2016 ziek gemeld met psychische en fysieke klachten en ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend en later vastgesteld dat hij met ingang van 18 september 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor hij geen recht had op een WIA-uitkering. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard.
De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe gronden aangevoerd en de Centrale Raad van Beroep onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit op een deugdelijk medische grondslag berust. De rechtbank heeft vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de psychische klachten van appellant, waaronder angstaanvallen, zijn meegenomen in de beoordeling. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen en dat er geen reden is om aan te nemen dat zijn beperkingen zijn onderschat.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier, en is openbaar uitgesproken op 3 januari 2022.