ECLI:NL:CRVB:2022:600

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2022
Publicatiedatum
21 maart 2022
Zaaknummer
21/2336 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • I.M.J. Hilhorst-Hagens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na medisch onderzoek door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar ZW-uitkering door het Uwv. Appellante, die eerder ziek was gemeld met nek- en schouderklachten na een auto-ongeval, was van mening dat het medisch onderzoek door het Uwv niet zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad oordeelde echter dat het Uwv de medische beoordeling zorgvuldig had uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de artsen van het Uwv. Appellante had eerder al bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van haar uitkering, maar dit was ongegrond verklaard. De rechtbank had de eerdere besluiten van het Uwv bevestigd, en de Raad onderschreef deze oordelen. Appellante voerde aan dat haar psychische en fysieke klachten niet goed waren beoordeeld, maar de Raad vond geen nieuwe medische informatie die haar standpunt ondersteunde. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

21.2336 ZW

Datum uitspraak: 7 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 17 mei 2021, 20/1844 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Akdeniz, een dochter en een vriendin. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als productiemedewerkster voor gemiddeld 32 uur per week. Op 4 januari 2018 is appellante met terugwerkende kracht vanaf 20 september 2017 ziek gemeld met nek- en schouderklachten vanwege een auto-ongeval. Haar dienstverband is op
31 december 2017 geëindigd. Het Uwv heeft appellante vanaf 1 januari 2018 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft appellante op 22 augustus 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 27 augustus 2018 geschikt geacht voor haar laatst verrichte arbeid in de functie van productiemedewerkster. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 23 augustus 2018 vastgesteld dat appellante vanaf 27 augustus 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 3 december 2018 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 december 2018 ten grondslag. Bij uitspraak van 18 juli 2019, 18/3253 , heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 3 december 2018 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 juni 2021 heeft de Raad voornoemde uitspraak van de rechtbank bevestigd (ECLI:NL:CRVB:2021:1412).
1.3.
Op 12 december 2018 heeft appellante zich ziek gemeld met toegenomen klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Na een medisch onderzoek op 5 augustus 2019 door een arts bezwaar en beroep heeft het Uwv bij besluit van 30 januari 2020 geweigerd appellante met ingang van 12 december 2018 in aanmerking te brengen voor een ZW-uitkering, omdat zij geschikt is voor haar eigen werk. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 mei 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 mei 2020 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Samengevat, is de rechtbank van oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig geweest is en dat de artsen van het Uwv hun bevindingen voldoende gemotiveerd hebben neergelegd in de rapporten van 3 december 2018, 24 januari 2019, 28 oktober 2019 en 18 mei 2020. Daaruit komt volgens de rechtbank naar voren dat er goed naar de persoon van appellante is gekeken, dat is ingegaan op de gezondheidssituatie van appellante en dat daarbij ook is ingegaan op de overige aspecten die een rol spelen in de uiteindelijke belastbaarheid van appellante. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is niet gebleken van een verandering in de fysieke of mentale belastbaarheid van appellante tussen 27 augustus 2018 en 12 december 2018. Voor de onderbouwing van dat standpunt heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verwezen naar zijn eerdere rapport van 3 december 2018. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Ook in de door appellante in beroep overgelegde informatie van medisch adviseur R.W.M.M. Spruijt van 14 december 2020, behandelend psychiater Y. Ilhan van i-psy van 20 juli 2020 en van neuroloog M. Liedrop van 30 oktober 2020, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
3.1.
Appellante kan zich niet met de uitspraak van de rechtbank verenigen. Ter onderbouwing van haar standpunten heeft zij wederom verwezen naar de door haar in beroep overgelegde medische informatie. Ten onrechte heeft de rechtbank gesteld dat het Uwv bekend was met haar psychische klachten en dat het Uwv ook rekening heeft gehouden met deze klachten. Uit het dossier blijkt dat zij bekend is met PTSS klachten, een ernstige depressie en forse slapeloosheid. Er hadden volgens appellante meer beperkingen aangenomen moeten worden in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, meer concreet op vasthouden en verdelen van de aandacht, concentratie en geheugen. Volgens appellante blijkt dit ook het uitvoerige rapport van de behandelend psychiater die haar in haar moedertaal spreekt en op deze wijze een betere inschatting heeft kunnen maken over haar klachten en beperkingen. Uit het rapport van de psychiater blijkt duidelijk dat het helemaal niet goed ging en gaat met haar. Wat betreft de fysieke klachten heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het Uwv heeft erkend dat er sprake is van een whiplashtrauma, maar vervolgens heeft gesteld dat er geen sprake is van een medische afwijking. Dat is nu juist de eigenschap van whiplashklachten. Appellante verwijst naar het verzekeringsgeneeskundige protocol Whiplash Associated Disorder. Dit protocol wordt door de verzekeringsartsen van het Uwv niet genoemd en niet nageleefd. Appellante heeft voorts nog naar voren gebracht dat zij geen balans kan vinden in inspanning en rustmomenten. Vanwege de slaapproblemen met recuperatie behoefte/ rustbehoefte overdag had volgens appellante een urenbeperking van maximaal vier uren per dag en twintig uur per week moeten worden aangenomen. Appellante kan slechts een lichte functie verrichten waarbij na twee uren werken, een uur rust moet plaatsvinden om vervolgens weer twee uur te kunnen werken. Meer dan dit is volgens haar niet mogelijk. Gelet op bovenstaande is appelante van mening dat de onzorgvuldigheid vast staat. Appellante verzoekt de Raad om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 november 2021 overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Allereerst wordt geoordeeld dat de beroepsgrond van appellante over de
niet-geregistreerde verzekeringsarts wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing wordt gelaten (zie ook de uitspraak van de Raad van 8 september 2021, ECL:NL:CRVB:2021:2267). Pas op zitting heeft appellante aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat zij zowel in de primaire fase als in bezwaar niet door een geregistreerde verzekeringsarts op een spreekuur is gezien en is onderzocht. Hierdoor was het voor het Uwv niet meer mogelijk om hierop te reageren. De Raad is niet gebleken dat appellante deze grond, gelet op de inhoud, niet eerder had kunnen aanvoeren.
4.3.
Wat appellante verder in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de artsen van het Uwv. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen van de rechtbank waarop dat oordeel berust, zoals weergegeven in rechtsoverwegingen 12 tot en met 21 van de aangevallen uitspraak worden geheel onderschreven. Daar wordt het volgende aan toegevoegd.
4.4.
In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe medische informatie overgelegd die steun biedt voor haar standpunt dat haar klachten/beperkingen in de periode 27 augustus 2018 en
12 december 2018 zijn toegenomen en door het Uwv zijn onderschat. Appellante heeft volstaan met een verwijzing naar de in beroep overgelegde medische informatie, waaruit volgens haar voldoende twijfel blijkt aan de beoordeling door het Uwv. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de in beroep overgelegde medische informatie daartoe geen aanleiding geeft. De informatie van 20 juli 2020 van psychiater Ilhan van i-psy (waar appellante op 20 april 2020 onder behandeling is gekomen) en van neuroloog Liedrop van
30 oktober 2020 zien niet op de datum in geding. De inhoud van deze stukken komt overeen met de eerdere informatie van i-psy van 23 september 2019 en van de behandelend neuroloog dr. M.P.J. Garssen van 1 februari 2019 en van 5 februari 2018. Uit het rapport van de arts bezwaar en beroep van 28 oktober 2019 blijkt dat uitvoerig aandacht is besteed aan alle klachten van appellante en dat voornoemde informatie van i-psy en neuroloog Garssen bij de oordeelsvorming is betrokken. Er bestaat geen aanleiding om aan het standpunt van de arts bezwaar en beroep, dat bij appellante geen sprake is van toegenomen beperkingen en zij per 12 december 2018 arbeidsgeschikt is te achten voor haar eigen werk, te twijfelen. Verwezen wordt naar de eerdere uitspraak van de Raad van 10 juni 2021, als vermeld in 1.2, waarin de Raad al heeft overwogen dat de neuroloog in zijn brief van 1 februari 2019 heeft vermeld dat hij appellante sinds februari 2018 niet meer heeft gezien en in zijn brief van 5 februari 2018 heeft geconcludeerd dat er geen neurologische verklaring is voor de klachten van appellante. De informatie van i-psy van 23 september 2019, waaruit blijkt dat na een intake op 4 juli 2019 de diagnose PTSS is vastgesteld, gaf volgens de Raad een beeld van de psychische situatie van appellante geruime tijd na de datum in geding, 27 augustus 2018. Dit standpunt geldt ook voor de datum hier in geding, 12 december 2018.
4.5.
Ook aan het in beroep overgelegd advies van medisch adviseur Spruijt van 4 december 2020, welk advies in het kader van een letselschadezaak is opgesteld, kan niet de waarde worden gehecht die appellante daaraan toegekend zou willen zien. Ook het advies van Spruijt ziet niet op de datum in geding. Spruijt kan niet worden gevolgd in zijn standpunt dat de rand psychotische hallucinaties, die door de psychiater Ilhan zijn vastgesteld in 2020, zonder twijfel al veel eerder aanwezig waren bij appellante, waarbij hij wijst op het journaal van de huisarts van 23 oktober 2017. In voornoemde uitspraak van de Raad van 10 juni 2021 heeft de Raad al geoordeeld dat het enkele feit dat appellante volgens het journaal van de huisarts op 23 oktober 2017 heeft gemeld dat zij sinds een paar weken dingen ziet die er niet zijn, onvoldoende steun biedt om aan te nemen dat de in de brief van i-psy op 4 juli 2019 vastgestelde diagnose PTSS al veel eerder aanwezig was.
4.6.
Appellante wordt evenmin gevolgd in haar standpunt dat vanwege de slaapproblemen een urenbeperking van maximaal vier uren per dag en twintig uur per week moet worden aangenomen. Appellante heeft haar standpunt niet met medische stukken onderbouwd. Niet gebleken is dat er op de datum in geding sprake was van dusdanige slaapproblematiek dat er een noodzaak was tot het aannemen van een urenbeperking wegens recuperatiebehoefte. In dit verband wordt nog opgemerkt dat uit het dagverhaal, zoals dat is vermeld in het rapport van de arts bezwaar en beroep van 28 oktober 2019, blijkt dat slapen overdag niet voor komt en ook niet is gebleken dat er sprake is van enige rustbehoefte overdag. Ook uit het eerdere onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 3 december 2018 blijkt niet dat er sprake was van rustbehoefte overdag.
4.7.
De stelling van appellante dat het verzekeringsgeneeskundig protocol Whiplash Associated Disorder niet is gevolgd slaagt niet. Dit protocol is niet van toepassing bij een ZW-beoordeling. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 2 juni 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BM6675).
4.8.
Omdat er geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv, is er geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige in te schakelen. Het verzoek van appellante wordt daarom afgewezen.
4.9.
Wat betreft het eerst ter zitting naar voren gebrachte standpunt van appellante dat het eigen werk als productiemedewerkster veel zwaarder was dan waarvan het Uwv is uitgegaan, wordt het volgende overwogen. De Raad verwijst ook nu naar zijn eerdere uitspraak van
10 juni 2021 waarin is geoordeeld dat er geen reden is voor twijfel aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat het eigen werk voor appellante fysiek niet te belastend is. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 december 2018 blijkt dat tijdens de hoorzitting, waarbij ook de gemachtigde van appellante en een professionele tolk aanwezig waren, door appellante een beschrijving is gegeven van de aard en de zwaarte van de door haar verrichte werkzaamheden, en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling van de geschiktheid van het eigen werk van deze beschrijving is uitgegaan. Appellante heeft niet met stukken onderbouwd dat de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belasting in het eigen werk in relatie tot de belastbaarheid van appellante onjuist is.
4.10.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.9 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagens, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2022.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) G.S.M. van Duinkerken