ECLI:NL:CRVB:2022:607

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
23 maart 2022
Zaaknummer
21/976 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van een eerdere uitspraak inzake bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2022 uitspraak gedaan over een verzoek om herziening van een eerdere uitspraak van de Raad van 17 maart 2020. Verzoeker had eerder bijstand aangevraagd, maar deze aanvraag was afgewezen op basis van inkomsten uit de verhuur van twee appartementen. De rechtbank had het beroep van verzoeker tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, en verzoeker had geen hoger beroep ingesteld, waardoor deze uitspraak onherroepelijk werd. In 2018 verzocht verzoeker om herziening van de eerdere uitspraak, maar de rechtbank verklaarde dit verzoek niet-ontvankelijk omdat het te laat was ingediend. Verzoeker ging in hoger beroep, maar de Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het verzoek om herziening niet-ontvankelijk was. Verzoeker voerde aan dat er nieuwe feiten waren die niet eerder bekend waren, maar de Raad oordeelde dat deze stellingen niet als nieuw feit konden worden aangemerkt. De Raad concludeerde dat verzoeker geen feiten of omstandigheden had aangedragen die aanleiding gaven tot herziening van de eerdere uitspraak. Het verzoek om herziening werd dan ook afgewezen.

Uitspraak

21.976 WWB

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 17 maart 2020, 19/1782 WWB
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)
Datum uitspraak: 22 maart 2022
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 17 maart 2020, 19/1782 WWB, ECLI:NL:CRVB:2020:673 (uitspraak van 17 maart 2020) en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2021. Verzoeker is verschenen. Het college heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door
V. Djordjevic.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 25 maart 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 augustus 2013, heeft het college de aanvraag om bijstand van verzoeker afgewezen op de grond dat verzoeker inkomsten uit de verhuur van twee appartementen ontving en deze inkomsten hoger waren dan de voor hem geldende bijstandsnorm. Bij uitspraak van 21 januari 2014, 13/3688 (uitspraak 1) heeft de rechtbank het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Tegen uitspraak 1 heeft verzoeker geen hoger beroep ingesteld, zodat deze uitspraak onherroepelijk is geworden.
1.2.
Verzoeker heeft bij brief van 10 oktober 2018 de rechtbank om herziening verzocht van de uitspraak van 21 januari 2014.
1.3.
Bij uitspraak van 13 maart 2019, 18/4834 (uitspraak 2), heeft de rechtbank het verzoek om herziening niet‑ontvankelijk verklaard, om de reden dat verzoeker het verzoek onredelijk laat heeft ingediend, nu hij ruim meer dan één jaar na uitspraak 1 pas om herziening heeft verzocht. De rechtbank heeft in een overweging ten overvloede overwogen dat, indien het verzoek wel ontvankelijk zou zijn verklaard, dit niet tot herziening van de uitspraak zou hebben geleid. Verzoeker heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die aangemerkt kunnen worden als nieuw feit als bedoeld in artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De stelling dat ten onrechte niet is meegewogen dat verzoeker een negatief vermogen had, heeft verzoeker al in de procedure aangevoerd die tot uitspraak 1 heeft geleid. Zijn stelling dat ten onrechte een onderscheid is gemaakt tussen huiseigenaren die niet en huiseigenaren die wel in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren en dat het college zijn zorgplicht tegenover hem niet is nagekomen, had verzoeker ook al eerder naar voren kunnen brengen.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft verzoeker hoger beroep ingesteld. Bij de uitspraak van
17 maart 2020 heeft de Raad uitspraak 2 bevestigd. De Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat het verzoek niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat het verzoek om herziening van uitspraak 1 onredelijk laat is ingediend. De Raad heeft, evenals de rechtbank, ten overvloede overwogen dat ook als het verzoek wel ontvankelijk zou moeten worden verklaard, dat wat in hoger beroep is aangevoerd niet tot herziening zou kunnen leiden. De stelling dat de opbrengst uit de verhuur, evenals rente uit vermogen, gezien moet worden als onderdeel van het vermogen als bedoeld in artikel 34 van de Participatiewet (PW) kan, in het midden latend of deze stelling juist is, niet als nieuw feit worden aangemerkt. Voor zover hij dat niet al heeft gedaan had verzoeker deze stelling in de procedure die heeft geleid tot uitspraak 1 kunnen aanvoeren. Deze stelling is er in wezen op gericht de discussie over de juistheid van uitspraak 1 te voeren. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 20 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1539) is het (bijzondere) rechtsmiddel van herziening echter niet gegeven voor het voeren van een dergelijke discussie.
2. Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn herzieningsverzoek – samengevat – het volgende naar voren gebracht. Ten onrechte is geen oordeel gegeven over de toepassing van de artikelen 32 en 34 van de PW. Hij heeft de stelling herhaald dat de opbrengst uit de verhuur, evenals rente uit vermogen, gezien moet worden als onderdeel van het vermogen als bedoeld in artikel 34 van de PW en niet als inkomsten uit verhuur als bedoeld in artikel 32 van de PW. Daaraan heeft hij het volgende toegevoegd. Als op grond van artikel 34 van de PW rente (en dividend) ontvangen mag worden uit het vrijgesteld vermogen, maar de opbrengst uit de verhuur van het vrijgestelde vermogen niet, dan bepaalt, volgens verzoeker, het college in feite wat hij met zijn vermogen mag en kan doen – terwijl hij niet onder bewind of curatele staat. Verzoeker acht dit een schending van zijn privacy, de Grondwet en de rechten van de mens. Deze schending is in de eerste procedure in 2014 niet aan de orde geweest. Verzoeker stelt dat daarom sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die moeten leiden tot herziening van de uitspraak van 17 maart 2020 en daarmee ook tot herziening van uitspraak 1.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3.2.
Verzoeker heeft bij zijn verzoek om herziening geen feiten of omstandigheden genoemd die vóór de uitspraak niet bij hem bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn. Wat hij heeft aangevoerd, namelijk dat zijn stelling dat de Grondwet en de rechten van de mens zijn geschonden niet aan de orde is geweest bij de behandeling van het beroep in 2014, kan niet aangemerkt worden als een nieuw feit of nieuwe omstandigheid. Deze stelling heeft geen betrekking op het oordeel in de uitspraak van 17 maart 2020 dat de rechtbank bij uitspraak 2 het herzieningsverzoek terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dat deze stelling in 2014 niet aan de orde is geweest doet verder ook niet ter zake, omdat verzoeker de stelling had kunnen aanvoeren in de procedure die heeft geleid tot uitspaak 1. Met de stelling probeert verzoeker in feite opnieuw de discussie te voeren over de zaak waarover onherroepelijk is beslist bij uitspraak 1. De mogelijkheid van herziening is daarvoor niet bedoeld. Dit is vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak 11 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1218). Het verzoek om herziening moet daarom worden afgewezen.
4. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om herziening af
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2022.
(getekend) M. Hillen
(getekend) B. Beerens