ECLI:NL:CRVB:2022:672

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
29 maart 2022
Zaaknummer
21/2470 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en of het Uwv terecht heeft geweigerd om een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante heeft zich ziek gemeld met psychische klachten en heeft in het kader van haar WIA-aanvraag een verzekeringsarts bezocht. Deze arts concludeerde dat appellante belastbaar was, maar het Uwv weigerde haar een uitkering toe te kennen op basis van de vastgestelde arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, maar appellante is in hoger beroep gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft in deze tussenuitspraak geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. Appellante's stelling dat er onzorgvuldig onderzoek is verricht omdat er geen informatie is opgevraagd bij haar huisarts, werd verworpen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de medische rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig zijn opgesteld en dat er geen reden is om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).

De Raad heeft echter ook geconstateerd dat het bestreden besluit niet is gebaseerd op een deugdelijke medische grondslag en dat er gebreken zijn in de motivering van het besluit. De Raad heeft het Uwv opgedragen om binnen zes weken de geconstateerde gebreken te herstellen en de cognitieve beperkingen van appellante, zoals vastgesteld in een psychodiagnostisch onderzoek, te vertalen naar beperkingen in de FML. Tevens moet het Uwv onderzoeken of er aanleiding is voor een (preventieve) urenbeperking en of er een nieuwe beslissing op bezwaar moet worden genomen.

Uitspraak

21.2470 WIA-T

Datum uitspraak: 15 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 27 mei 2021, 20/1905 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W.F. Noot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2021. Voor appellante is mr. Noot verschenen. Appellante heeft via de telefoon aan de zitting deelgenomen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.
Het onderzoek ter zitting is geschorst, teneinde het Uwv in de gelegenheid te stellen een verzekeringsarts bezwaar en beroep te laten reageren.
Het Uwv heeft een rapport van 20 december 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend. Hierop heeft appellante gereageerd bij brief van 13 januari 2022.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 14 februari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Noot. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als chauffeur voor gemiddeld 18,79 uur per week. Op 22 december 2017 heeft appellante zich, terwijl zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld met psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de in een FML van 25 november 2019 neergelegde beperkingen. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%. Bij besluit van 4 december 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 20 december 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 juni 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 20 april 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een gewijzigde FML van 20 april 2020 en een rapport van 2 juni 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsartsen op een zorgvuldige manier tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en conclusies bevatten die logisch voortvloeien uit de onderzoeksbevindingen. In wat appellante naar voren heeft gebracht heeft de rechtbank geen reden gezien om te concluderen dat het Uwv haar – objectiveerbare – klachten heeft onderschat en als gevolg daarvan haar belastbaarheid heeft overschat. Nu er vanuit gegaan mag worden dat de juiste beperkingen zijn vastgelegd in de FML is de rechtbank er ook vanuit gegaan dat appellante in staat is de voorgehouden voorbeeldfuncties te vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek, omdat verzuimd is informatie op te vragen bij de huisarts over de behandeling bij de POHGGZ, waar appellante met wisselende intensiteit werd behandeld. Appellante heeft gesteld dat sprake is van ernstige psychische klachten, cognitieve problemen en vermoeidheid. Volgens appellante had het Uwv in de FML van 20 april 2020 (in ieder geval) aanvullende beperkingen moeten opnemen wat betreft aandacht, geheugen en concentratie, alsmede, in verband met de ernstige vermoeidheid en de bij appellante bestaande overprikkeling en overvraging, een (preventieve) urenbeperking. Ter onderbouwing van deze stelling heeft appellante gewezen op de in beroep overgelegde informatie van 29 juni 2020 van de GZ-psycholoog alsmede op het rapport van het door R. van Arkel verrichte psychodiagnostisch onderzoek van 2 november 2021 dat in hoger beroep is overgelegd. Ter onderbouwing van haar stelling dat sprake is van ernstige psychische klachten heeft appellante ook gewezen op het feit dat zij rond de datum in geding werd behandeld met 20 mg Citalopram, en niet met 5 mg waar de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog van uit is gegaan. Appellante heeft ook herhaald dat de klachten (psychische klachten, zware hoofdpijnen, pijn in arm en schouder) ten onrechte niet in onderlinge samenhang zijn beoordeeld. Tot slot heeft appellante gesteld dat haar belastbaarheid wordt overschreden in de voor haar geselecteerde functies.
3.2.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar rapporten van 3 december 2021 en 20 december 2021 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 20 december 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een zorgvuldig onderzoek wordt onderschreven. Appellante wordt niet gevolgd in haar herhaalde stelling dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek omdat verzuimd is informatie op te vragen bij de huisarts over de behandeling bij de POH-GGZ. Daartoe geldt dat in het door appellante in de bezwaarfase overgelegde journaal van de huisarts over de periode 12 december 2014 tot en met 14 februari 2020 ook de (inhoud van de) contacten met de POH-GGZ staan vermeld, zoals appellante ter zitting van 17 december 2021 ook heeft erkend.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat sprake is van ernstige psychische klachten en dat het Uwv in verband daarmee onvoldoende beperkingen heeft opgenomen in de (na bezwaar geldende) FML van 20 april 2020. De verzekeringsarts heeft in het rapport van 10 november 2019, na verricht psychisch onderzoek, geconcludeerd dat geen sprake blijkt te zijn van ernstige psychische afwijkingen en in verband met de wel bestaande afwijkingen beperkingen opgenomen in de FML van 25 november 2019 op de items 1.9.6 (geen veelvuldige storingen en onderbrekingen), 1.9.7 (geen veelvuldige deadlines en productiepieken), 1.9,8 (geen hoog handelingstempo), 2.8.1 (conflicthantering), 2.12.1 (geen intensief contact met klanten), 2.12.5 (geen leidinggevende aspecten) en werktijden (niet ’s nachts en geen onregelmatigheidsdiensten). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 20 april 2020, na een telefonisch gesprek met appellante, de door de verzekeringsarts aangenomen beperkingen onderschreven maar appellante gevolgd in haar stelling dat de beperkingen wat betreft voorspelbare werksituatie (item 1.9.5) en samenwerken (item 2.9.1) ten onrechte zijn komen te vervallen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze beperkingen toegevoegd aan de FML van 20 april 2020. Er bestaat gelet op de beschikbare medische informatie geen aanleiding om te twijfelen aan de in de FML van 20 april 2020 opgenomen beperkingen als gevolg van psychische stoornissen bij appellante. Daartoe geldt dat, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 4 september 2020 toereikend heeft onderbouwd, uit de informatie van 29 juni 2020 van de GZ-psycholoog slechts een vermoeden van psychopathologie kan worden afgeleid. Ook het feit dat de dosis Citalopram rond de datum in geding is verhoogd alsmede het feit dat Van Arkel in het rapport van 2 november 2021 tot (ook) de diagnose depressieve stoornis, recidiverend, matig komt, levert onvoldoende aanknopingspunten op voor twijfel aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen.
4.5.
Ook de grond dat de psychische klachten, zware hoofdpijnen en de pijn in arm en schouder ten onrechte niet in onderlinge samenhang zijn beoordeeld, slaagt niet. Appellante heeft geen medische stukken overgelegd op basis waarvan twijfel is ontstaan dat de combinatie van deze klachten zou leiden tot meer beperkingen dan aangenomen in de FML van 20 april 2020.
4.6.
Wat betreft de door appellante gestelde cognitieve beperkingen geldt het volgende.
4.6.1.
Uit het rapport van 10 november 2019 blijkt dat de verzekeringsarts bij onderzoek heeft vastgesteld dat de aandacht van appellante goed te trekken en vast te houden is, dat de concentratie gedurende het spreekuur goed is, en dat er geen tekenen van hiaten zijn in het geheugen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 20 april 2020 vermeld tijdens het telefonische gesprek met appellante geen concentratie- en of geheugenproblemen te hebben opgemerkt, net als de verzekeringsarts, zodat er geen reden is appellante daarvoor beperkt te achten.
4.6.2.
Appellante heeft evenwel gesteld dat sprake is van cognitieve problemen, in verband waarmee het Uwv in de FML van 20 april 2020 aanvullende beperkingen had moeten opnemen wat betreft aandacht, geheugen en concentratie alsmede een (preventieve) urenbeperking. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft appellante gewezen op de resultaten van het psychodiagnostisch onderzoek van 2 november 2021 van Van Arkel, en het in dat kader in juli en augustus 2021 verrichte intelligentie- en neuropsychologisch onderzoek. De conclusie van het onderzoek is dat sprake is van cognitieve stoornissen en dat het aannemelijk is dat deze zijn ontstaan ten gevolge van het doorgemaakte brommerongeval op 16-jarige leeftijd. Verder blijkt uit het onderzoek dat over het totaal IQ geen betrouwbare uitspraak kan worden gedaan, maar dat de verbale vaardigheden van een laag niveau zijn en dat bij het (auditieve) werkgeheugen lage prestaties te zien zijn. Ook de volgehouden aandacht is beperkt, en er zijn significante geheugenproblemen. Uit het onderzoek blijkt ook dat het executieve functioneren (plannen en organiseren), met name het zelf(standig) oplossingen bedenken en uitvoeren en het maken/uitvoeren van complexe planningen zonder externe structuur, ook beperkt is. Tot slot blijkt uit het onderzoek dat er sterke aanwijzingen zijn voor problemen met het begrijpen van ongeschreven sociale regels, menselijke interactie, gedrag en emoties, wat dan weer kan leiden tot problemen met onder andere het onderhouden van relaties, gedrags- en emotieregulatie en de identiteitsontwikkeling. In het onderzoek van Van Arkel is ook onderzocht of er aanwijzingen zijn voor onderpresteren. De onderzoekers hebben daarover opgemerkt dat op de twee taken die zijn afgenomen in het kader van het valideren van de testprestaties, onder de cut off wordt gepresteerd, wat wil zeggen dat niet uitgesloten kan worden dat sprake is van simulatie of aggravatie van symptomen. Daarbij is benadrukt dat ook mensen met daadwerkelijke cognitieve (geheugen)beperkingen lage scores behalen op deze testen, dat de betrokken onderzoekers op basis van gedrag en indrukken geen aanwijzingen hadden voor onderpresteren en dat er niet structureel laag werd gescoord op testen. Appellante presteerde ook gemiddeld tot bovengemiddeld op bepaalde onderdelen.
4.6.3.
In rapporten van 3 december 2021 en 20 december 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de resultaten van het onderzoek van Van Arkel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat appellante bij beide symptoomvaliditeitstests onder de cut off scores heeft gepresteerd, waaraan de onderzoekers de onjuiste conclusie hebben verbonden dat niet kan worden uitgesloten dat sprake is van simulatie of aggravatie. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is immers klip en klaar dat sprake is van onderpresteren c.q. overrapportage van klachten, wat reden had moeten zijn voor een veel groter wantrouwen jegens de cognitieve scores dan verwoord in het verrichte onderzoek. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt ingenomen dat, meer indirect, uit het feit dat appellante na het hoofdtrauma en met haar persoonlijkheidsscheefgroei enkele jaren als taxichauffeur heeft gewerkt en kunnen werken blijkt dat zij over goede cognitieve vermogens beschikt. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep duidt de langdurige beroepsmatige verkeersdeelname op een ongestoord vasthouden en verdelen van de aandacht, een goed geheugen en goede plannings- en organiserende vermogens.
4.6.4.
De Raad ziet aanleiding, gelet op het uitgebreide psychodiagnostisch onderzoek en de goed gemotiveerde conclusies van de onderzoekers, de door Van Arkel vastgestelde cognitieve beperkingen te volgen zoals weergegeven in de resultaten van het psychodiagnostisch onderzoek van 2 november 2021. De (enkele) stelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat klip en klaar is dat bij het onderzoek sprake was van simulatie of aggravatie wordt verworpen. In het rapport van Van Arkel hebben de onderzoekers immers goed gemotiveerd dat en waarom, ondanks de testprestaties onder de cut off, niet zonder meer kan worden uitgegaan van onderpresteren. Ook de stelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat uit het feit dat appellante jarenlang heeft gewerkt als taxichauffeur kan worden afgeleid dat zij over goede cognitieve vermogens beschikt, wordt niet gevolgd. Gelet op wat inmiddels vaststaat over de bij appellante bestaande cognitieve beperkingen en de (ook al in bezwaar en beroep gegeven) toelichting van appellante dat zij in die functie slecht functioneerde, mist deze niet onderbouwde stelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep feitelijke grondslag.
4.6.5.
Uit wat onder 4.6.1 tot en met 4.6.4 is overwogen volgt dat het bestreden besluit niet is gebaseerd op een deugdelijke medische grondslag en (wat betreft de urenbeperking) een gebrekkige motivering bevat. Het bestreden besluit is dan ook in strijd te achten met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Om te kunnen komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv opdracht te geven om de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep zal de uit het psychodiagnostisch onderzoek van Van Arkel blijkende cognitieve beperkingen, zoals samengevat weergegeven in 4.6.2, moeten vertalen naar beperkingen in de FML. Bovendien zal de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader dienen te motiveren of op basis van de resultaten van het psychodiagnostisch onderzoek een (preventieve) urenbeperking aan de orde is. Het Uwv moet vervolgens bezien of arbeidskundig onderzoek aanleiding geeft tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 3 juni 2020 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2022.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) R. van der Heide