ECLI:NL:CRVB:2022:672
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Tussenuitspraak over de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA
In deze zaak gaat het om de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en of het Uwv terecht heeft geweigerd om een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante heeft zich ziek gemeld met psychische klachten en heeft in het kader van haar WIA-aanvraag een verzekeringsarts bezocht. Deze arts concludeerde dat appellante belastbaar was, maar het Uwv weigerde haar een uitkering toe te kennen op basis van de vastgestelde arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, maar appellante is in hoger beroep gegaan.
De Centrale Raad van Beroep heeft in deze tussenuitspraak geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. Appellante's stelling dat er onzorgvuldig onderzoek is verricht omdat er geen informatie is opgevraagd bij haar huisarts, werd verworpen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de medische rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig zijn opgesteld en dat er geen reden is om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).
De Raad heeft echter ook geconstateerd dat het bestreden besluit niet is gebaseerd op een deugdelijke medische grondslag en dat er gebreken zijn in de motivering van het besluit. De Raad heeft het Uwv opgedragen om binnen zes weken de geconstateerde gebreken te herstellen en de cognitieve beperkingen van appellante, zoals vastgesteld in een psychodiagnostisch onderzoek, te vertalen naar beperkingen in de FML. Tevens moet het Uwv onderzoeken of er aanleiding is voor een (preventieve) urenbeperking en of er een nieuwe beslissing op bezwaar moet worden genomen.