ECLI:NL:CRVB:2022:682

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
30 maart 2022
Zaaknummer
19/614 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van AIO-aanvulling en boete in verband met onroerend goed in Turkije

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) van appellante, die sinds 1 februari 2010 bijstand ontving. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft in het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de AIO-aanvulling vastgesteld dat appellante onroerend goed in Turkije bezit, wat aanleiding gaf tot de intrekking van de AIO-aanvulling en de terugvordering van eerder verstrekte bedragen. Appellante heeft betoogd dat er sprake is van discriminatie tussen AIO-gerechtigden geboren in Nederland en die geboren in het buitenland, maar de Raad heeft geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in haar geval sprake is van ongerechtvaardigd verschil in behandeling. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die eerder het bezwaar van appellante ongegrond had verklaard, en oordeelt dat de Svb terecht heeft gehandeld. De uitspraak is gedaan op 22 maart 2022.

Uitspraak

19.614 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
11 januari 2019, 17/5617 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 22 maart 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2022. Namens appellante is verschenen mr. Küҫükünal. De Svb heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. P. Stahl-de Bruijn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
In aanvulling op haar ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet ontving appellante sinds 1 februari 2010 bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
De Svb voert vanaf 2013 een gefaseerd onderzoek uit naar de rechtmatigheid van de AIO-aanvulling van alle AIO-gerechtigden. In het kader van dit onderzoek heeft appellante op 21 maart 2015 een formulier “Verblijf en vermogen buiten Nederland” ingevuld en ondertekend geretourneerd. Op dit formulier heeft zij opgegeven van plan te zijn in 2015 van 7 september 2015 tot 4 december 2015 in Turkije te verblijven en daarbij een concreet verblijfadres vermeld. Appellante heeft voorts aangegeven mede-eigenaar te zijn van de woning op het adres dat zij als verblijfadres heeft opgegeven en dat zij hiernaast geen perceel grond of woning buiten Nederland bezit. Een medewerker van de afdeling Handhaving van de Sociale verzekeringsbank heeft vervolgens een nader onderzoek ingesteld. In dat kader is het Internationaal Bureau Fraude-informatie, het Bureau Attaché Sociale Zaken van de Nederlandse ambassade te Ankara (Bureau Attaché) ingeschakeld. Bureau Attaché heeft een onderzoek ingesteld naar eventueel vermogen van appellante in Turkije. Uit dit onderzoek blijkt dat appellante in het kadaster van de gemeente [gemeente] in de stad [stad] als eigenaar staat geregistreerd van een woning waarvan de waarde op 28 november 2016 is getaxeerd op een bedrag van € 24.862,-. Verder zijn op naam van appellante registraties aangetroffen van drie kleine aandelen in twee stenen dorpshuizen en een kamer aangetroffen in het dorp [dorp] en 23 registraties van aandelen in of het volledige bezit van landbouwgronden met een totale oppervlakte van 178.465,30 m². Naar de registraties van kleine aandelen in de woningen in [dorp] en de landbouwgronden zijn geen taxatieonderzoeken ingesteld. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 december 2016.
1.3.
De Svb heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluiten van 27 december 2016 de AIO-aanvulling van appellante met ingang van 1 februari 2010 in te trekken, de over de periode van februari 2010 tot en met december 2016 gemaakte kosten van AIO-aanvulling van appellante terug te vorderen tot een bedrag van € 13.052,94 en een boete op te leggen van € 3.650,-.
1.4.
Bij besluit van 10 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen de intrekking en terugvordering ongegrond verklaard, het bezwaar tegen de boete gegrond verklaard en de hoogte van de boete vastgesteld op een bedrag van € 1.774,71. Hieraan heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de gedurende de periode van 1 februari 2010 tot en met december 2016 op haar naam geregistreerde onroerende zaken. Appellante heeft vanaf december 2016 geen recht op AIO-aanvulling wegens vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens. Wegens het ontbreken van gegevens over de waarde van deze onroerende zaken in de periode van februari 2010 tot december 2016 is het recht op AIO-aanvulling gedurende deze periode niet vast te stellen.
2. Bij tussenuitspraak van 15 mei 2018 heeft de rechtbank de Svb gelegenheid gegeven om een motiveringsgebrek van het bestreden besluit te herstellen. De Svb heeft daarvan gebruik gemaakt. De rechtbank heeft bij de aangevallen einduitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals ter zitting met partijen is vastgesteld handhaaft appellante als enige beroepsgrond dat de Svb bij het onder 1.1 genoemde onderzoek in strijd heeft gehandeld met het verbod van discriminatie. Ter zitting heeft appellante deze grond nader toegelicht. Volgens appellante leidt een enkele vakantiemelding van een AIO-gerechtigde geboren in het buitenland altijd tot een nader onderzoek naar vermogen in het buitenland, terwijl dit bij een dergelijke melding van een AIO-gerechtigde geboren in Nederland niet het geval zal zijn. Dit levert een ongerechtvaardigd verschil in behandeling op tussen de twee groepen AIO-gerechtigden. Dit betekent volgens appellante dat de bevindingen van het onderzoek in Turkije onrechtmatig zijn verkregen en om die reden niet aan het bestreden besluit ten grondslag mag worden gelegd. Appellante heeft ter onderbouwing aangevoerd dat uit de door de Svb een door de gemachtigde van appellante in het kader van een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob-verzoek) van de Svb ontvangen werkinstructie en een brief van de Svb van 18 maart 2021 volgt dat een vakantiemelding van een in Nederland geboren AIO-gerechtigde nooit en bij AIO-gerechtigden geboren in een ander land dan Nederland altijd nader onderzoek naar vermogen in het buitenland wordt verricht. Dit levert volgens appellante een ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen de twee groepen van AIO-gerechtigden op.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante ziet er daarbij aan voorbij dat zij zelf op het door haar op 31 maart 2015 ingeleverde en ondertekende formulier melding heeft gemaakt van het feit dat zij mede-eigenaar is van de woning waarin zij tijdens haar voorgenomen verblijf in Turkije verblijft. Deze concrete mededeling was aanleiding voor het instellen van het onderzoek. De vakantiemelding heeft daarbij verder geen rol gespeeld. Hieruit volgt dat appellante al daarom niet aannemelijk heeft gemaakt dat in haar geval sprake is van discriminatie tussen in Nederland geboren AIO-gerechtigden en niet in Nederland geboren AIO-gerechtigden. Hieruit volgt dat deze grond een feitelijke grondslag ontbeert.
4.3.
Uit 4.1 tot en met 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak – voor zover aangevochten – moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter, in tegenwoordigheid van J.E. Mink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2022.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.E. Mink