ECLI:NL:CRVB:2022:706

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2022
Publicatiedatum
5 april 2022
Zaaknummer
18/4908 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een apotheker in het kader van de Wet WIA en de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante, een apotheker, in het kader van de Wet WIA. Appellante heeft zich op 13 juni 2008 ziekgemeld met psychische en fysieke klachten. Het Uwv heeft haar arbeidsongeschiktheid in de loop der jaren herzien, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 75,96% is vastgesteld. Appellante is van mening dat het onderzoek niet zorgvuldig is geweest, omdat zij niet door een geregistreerd verzekeringsarts is gezien. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de conclusies van de deskundige, die door de Raad is ingeschakeld, overtuigend zijn en dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante correct heeft vastgesteld. De Raad heeft vastgesteld dat appellante in de periode van 1 januari 2016 tot en met 27 september 2016 in staat was om de geduide functies te verrichten. Daarnaast is geoordeeld dat de redelijke termijn voor de procedure met ruim 16 maanden is overschreden, wat geheel aan de rechterlijke fase is toe te rekenen. De Staat is veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan appellante wegens deze overschrijding, evenals de proceskosten.

Uitspraak

18.4908 WIA

Datum uitspraak: 17 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 15 augustus 2018, 17/1899 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Goudkade hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft dr. A.L. Mathoera, verzekeringsarts, als onafhankelijk deskundige benoemd. De deskundige heeft op 30 juli 2021 een rapport uitgebracht.
Appellante en het Uwv hebben een zienswijze op dit rapport en nadere stukken ingediend.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. In verband met dit verzoek om schadevergoeding heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 3 februari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J.D. van Alphen, opvolgend gemachtigde van appellante. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als beherend apotheker voor 40 uur per week. Op 13 juni 2008 heeft zij zich ziekgemeld met psychische en fysieke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 11 juni 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 11 december 2011 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 18 december 2013 herzien naar 72,85%. Met ingang van 1 januari 2016 is de uitkering van appellante omgezet naar een WGA-vervolguitkering.
1.3.
Op 22 juni 2016 heeft appellante aan het Uwv met een wijzigingsformulier gemeld dat haar psychische klachten zijn verslechterd. In dat kader heeft appellante op 6 september 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts in opleiding. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 september 2016. Voor appellante zijn in alle rubrieken van de FML beperkingen aangenomen, waaronder een urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week. Een arbeidsdeskundige heeft passende functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 75,96%. Het Uwv heeft bij besluit van 27 september 2016 de WGAvervolguitkering van appellante ongewijzigd gehandhaafd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 maart 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 februari 2017, een gewijzigde FML van 23 februari 2017, waarbij enkele beperkingen in de rubriek sociaal functioneren zijn toegevoegd en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 maart 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is geweest. De door appellante in beroep ingebrachte bevindingen van verzekeringsarts/medisch adviseur J.M. Fokke, mede gebaseerd op een huisbezoek van 6 juli 2017, hebben de rechtbank geen aanleiding gegeven om aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsartsen te twijfelen, omdat uit de overgelegde medische informatie niet valt af te leiden dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad over de gezondheidssituatie van appellante en de gevolgen hiervan voor het verrichten van arbeid per 27 september 2016. Het Uwv mocht op de rapporten van de verzekeringsartsen afgaan. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een onafhankelijk deskundige te benoemen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante correct heeft vastgesteld, zodat appellante in staat moet worden geacht tot het verrichten van de geduide functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat haar psychische klachten onvoldoende tot uiting zijn gekomen in de FML van 23 februari 2017. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft zij verwezen naar het in beroep uitgebracht rapport van Fokke van 27 juli 2017, waarin Fokke heeft geconcludeerd dat bij betrokkene sprake van een toestand van ernstig persoonlijk en sociaal disfunctioneren en dat betrokkene voldoet aan de Standaard Geen Benutbare Mogelijkheden. De rechtbank is volgens appellante ten onrechte voorbijgegaan aan de nadere reactie van Fokke van 13 november 2017, waarin hij uiteen heeft gezet waarom op datum in geding geen sprake was van een wezenlijk andere situatie dan ten tijde van zijn latere huisbezoek. Ten onrechte heeft de rechtbank meer waarde gehecht aan het onderzoek van de primaire arts van het Uwv, niet zijnde een verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante zelf niet gezien, omdat appellante zich niet in staat achtte om naar de hoorzitting te komen. Met de informatie van Fokke is op zijn minst dusdanige informatie ingebracht dat de medische beoordeling van het Uwv in twijfel trekt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Gelet op het verschil in standpunten tussen de verzekeringsartsen van het Uwv en de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts Fokke is twijfel ontstaan over de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarom heeft de Raad verzekeringsarts Mathoera als deskundige benoemd en hem om advies gevraagd omtrent de belastbaarheid van appellante in de periode van 1 januari 2016 tot en met 27 september 2016, zijnde de periode in geding.
3.4.
De deskundige heeft in zijn rapport van 30 juli 2021 geconcludeerd dat bij appellante sinds de ziekmelding op 13 juni 2008 sprake is van psychische klachten en later ook van lichamelijke klachten. Volgens de deskundige was in de periode in geding echter geen sprake van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden, zoals bedoeld in artikel 2, vijfde lid, onder a tot en met d, van het Schattingsbesluit. Van de onder a tot en met c genoemde situaties was geen sprake, maar evenmin van de door appellante gestelde situatie dat zij wegens een ernstige psychische stoornis niet zelfredzaam was in haar zelfverzorging, haar directe samenlevingsverband en haar sociale relaties, waaronder werkrelaties. In de periode in geding speelden wel diverse klachten met invloed op de belastbaarheid. In de periode in geding zijn de posttraumatische stressklachten, de angstklachten en de verzamelstoornis duidelijk aanwezig. Met name de hevige angsten hebben volgens de deskundige in de periode in geding aanleiding gegeven tot een significant energieverbruik, waardoor het goed te volgen is dat een urenbeperking van toepassing was. De door het Uwv aangenomen urenbeperking van 4 uur per dag en 20 uur per week en de beperking voor nachtdiensten heeft hij daarvoor passend geacht. Afgezien van de energetische beperking, beperkten de psychische stoornissen ook het persoonlijk en sociaal functioneren van appellante in de periode in geding. Ook wat betreft die beperkingen heeft de deskundige de belastbaarheid zoals opgenomen in de FML van 23 februari 2017 goed kunnen volgen. Hij heeft geen argumenten gezien om verdergaande beperkingen aan te nemen. Daarbij heeft de deskundige opgemerkt dat het door appellante gemelde alcoholgebruik geen aanleiding geeft om arbeidsbeperkingen aan te nemen, nu niet is gebleken van een psychische stoornis door alcohol. De door het Uwv aangenomen beperkingen in dynamische handelingen en statische belasting vanwege de verminderde rugfunctie van appellante en de fasciitis plantaris zijn volgens de deskundige ook niet onderschat of bovenmatig aangegeven.
3.5.
Appellante meent dat het oordeel van de deskundige niet kan worden gevolgd. Volgens appellante staan er onjuistheden in het rapport, onder meer over haar registratie in het BIGregister. Door een fout stond zij nog geregistreerd, maar zij heeft in de periode in geding niet gewerkt of nascholing verricht en voldeed strikt genomen niet aan de eisen daarvoor. Hoewel geen sprake was van een psychische stoornis door alcohol, was in de periode in geding wel sprake van misbruik van alcohol. Daarnaast heeft de deskundige volgens appellante onvoldoende rekening gehouden met de bijwerkingen van het medicijn methylfenidaat, dat haar depressie en angsten verergerde. Appellante gebruikte van dit medicijn 10 mg drie tot vier maal daags. Daarnaast heeft de deskundige, anders dan Fokke, appellante niet thuis bezocht. Bij Fokke voelde appellante zich prettig, maar bij de deskundige niet. De angsten die de deskundige aanwezig heeft geacht op de datum in geding, zijn door Fokke benoemd als agorafobie. Appellante durfde de deur niet uit en als zij het huis al verliet, dan was dat met behulp van alcohol. Dat wordt beschreven in het rapport van Fokke. Agorafobie leidt volgens appellante tot veel meer beperkingen dan de angsten zoals die door de deskundige worden omschreven. Appellante heeft dan ook de Raad verzocht de deskundige niet te volgen maar aan te sluiten bij de conclusies van Fokke. Appellante heeft tot slot gesteld dat het onderzoek door het Uwv niet zorgvuldig is geweest, omdat zij bij de primaire beoordeling niet is gezien door een als verzekeringsarts geregistreerde arts en zij in bezwaar niet is gezien door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491.
3.6.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 februari 2022, het rapport van de deskundige onderschreven.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA in de periode in geding van 1 januari 2016 tot en met 27 september 2016 heeft vastgesteld op 75,96% en de WGA-vervolguitkering van appellante niet heeft gewijzigd.
4.2.
De grond van appellante dat het onderzoek niet zorgvuldig is geweest omdat zij in de primaire fase niet is gezien door een geregistreerd verzekeringsarts en in bezwaar niet door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, slaagt niet. Uit een telefoonnotitie van het Uwv van 1 februari 2017 blijkt dat de gemachtigde van appellante aan het Uwv te kennen heeft gegeven dat het bezwaar van appellante op de stukken mocht worden afgedaan en dat geen aanvullende gronden of informatie worden ingediend. Dat appellante in bezwaar niet door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gezien, moet daarom voor haar rekening en risico komen. Dat appellante niet in staat was om op een spreekuur of hoorzitting te komen is niet onderbouwd met medische stukken en laat onverlet de opmerking van haar gemachtigde dat het bezwaar op de stukken mocht worden afgedaan. Bovendien is tijdens het telefoongesprek niet verzocht om op een later moment of op een andere wijze een hoorzitting of spreekuur te plannen.
4.3.
Op grond van artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) zijn benutbare mogelijkheden als bedoeld in het tweede tot en met het vierde lid alleen dan niet aanwezig als sprake is van één van de in dat vijfde lid, onder a tot en met d, genoemde situaties. Appellante beroept zich op het criterium onder d, te weten de situatie waarin betrokkene als gevolg van een ernstige psychische stoornis in zijn zelfverzorging, in zijn directe samenlevingsverband als ook in zijn sociale contacten, waaronder zijn werkrelaties, niet of dermate minimaal functioneert dat hij psychisch niet zelfredzaam is.
4.4.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde deskundige volgt, als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Die situatie doet zich hier voor.
4.4.2.
Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. De deskundige heeft dossierstudie verricht, waarbij hij alle in het dossier aanwezige medische informatie en de rapporten van Fokke bij zijn beoordeling heeft betrokken. Ook heeft hij appellante op 11 mei 2021 op een spreekuur gezien, een anamnese afgenomen en een lichamelijk en psychisch onderzoek verricht.
4.4.3.
Het deskundigenrapport is ook inzichtelijk en consistent. Wat appellante heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding om de conclusies van de deskundige niet te volgen. De deskundige heeft, net als de verzekeringsartsen van het Uwv en Fokke, geconcludeerd dat bij appellante in de periode in geding sprake was van PTTS-klachten, hevige angstklachten en een verzamelstoornis. Deze klachten leidden er volgens de deskundige niet toe dat sprake was van de situatie als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, onder d van het Schattingsbesluit. Appellante bleek op 6 september 2016, toen zij het spreekuur van de primaire arts bezocht, in staat als automobilist aan het verkeer deel te nemen. Dit komt overeen met de constateringen van de primaire arts van het Uwv. Dat appellante bij aankomst een paniekaanval kreeg op de parkeerplaats, waarbij een beveiliger haar hielp met inparkeren, doet hieraan niet af. Hetzelfde geldt voor de door appellante gestelde omstandigheid dat zij vanwege de spanningen voorafgaand aan de rit alcohol zou hebben gebruikt. Met name de hevige angsten van appellante in de periode in geding geven volgens de deskundige aanleiding tot een energetische beperking en beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. De deskundige heeft de belastbaarheid, zoals die in vastgesteld in de FML van 23 februari 2017 en waarin deze beperkingen zijn opgenomen, goed kunnen volgen en heeft geen argumenten gezien om verdergaande beperkingen aan te nemen, ook niet wat betreft de lichamelijke beperkingen. Ten aanzien van de verzamelstoornis heeft de deskundige nog toegelicht dat dit geen ander licht werpt op de zaak, omdat er beperkingen in de FML zijn opgenomen voor de lijdensdruk die dit met zich meebrengt en appellante bovendien met dit ongewijzigde probleem sinds 2019 weer in staat is om als apotheker werkzaam te zijn. Ook bij de primaire arts heeft appellante aangegeven dat ze haar leven lang – dus ook tijdens haar werkzame leven – al verzamelwoede heeft. Hoewel in de periode in geding sprake was van ernstige psychiatrische problematiek, zoals vastgesteld door de deskundige en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die een verminderd vermogen op meso- en macroniveau heeft geconstateerd, blijkt ook uit het uit het dagverhaal, zoals weergegeven in het rapport van de primaire arts, dat appellante ADL-zelfredzaam was en dat geen sprake was van onvermogen in de zelfverzorging (microniveau).
4.4.4.
Voor zijn conclusie dat in de periode in geding geen sprake was van een onvermogen op alle drie de levensgebieden heeft de deskundige steun gevonden in de omstandigheid dat appellante in staat was de voor haar BIG-registratie benodigde online bij- en nascholing te verrichten en/of enige taken uit te voeren. Bij de anamnese heeft hij in het rapport vermeld dat appellante heeft aangegeven haar scholing online te doen en receptuur na te kijken voor bevriende collega’s. De deskundige heeft in de correcties en aanvullingen van appellante – waarin zij stelt dat zij in het geheel niet in staat was de verplichte bij- en nascholing te volgen voor haar BIG-registratie – geen aanleiding gezien zijn rapport op dit punt aan te passen. Hoewel uit de door appellante ingebrachte e-mails onvoldoende blijkt dat zij tussen 18 februari 2013 en 5 januari 2017 geen verplichte nascholing heeft verricht en de deskundige naar aanleiding van de reactie van appellante geen aanleiding heeft gezien zijn rapport aan te passen, kan reeds uit wat is overwogen in 4.4.2 de conclusie van de deskundige dat geen sprake is van een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden worden gevolgd. Zoals het Uwv ook heeft gesteld, is de discussie omtrent de BIG-registratie van appellante in de periode in geding niet doorslaggevend voor de beoordeling in deze zaak.
4.4.5.
Dat Fokke de angsten heeft benoemd als agorafobie geeft geen aanleiding de conclusies van de deskundige niet te volgen. In het rapport van de deskundige is vermeld dat ook de primaire arts van het Uwv agorafobie als één van de diagnoses heeft aangenomen. Met alle medische informatie uit het dossier heeft de deskundige rekening gehouden.
4.4.6.
Ook de stelling dat onvoldoende rekening is gehouden met het gebruik van het medicijn methylfenidaat, faalt. Volgens appellante zijn haar depressieve en angstklachten hierdoor verergerd. Dat bij appellante sprake was van deze klachten was bekend en hiermee is door de verzekeringsartsen van het Uwv en de deskundige rekening gehouden. Dat dit in onvoldoende mate is gebeurd, is niet gebleken.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4.6. volgt dat de conclusie van de deskundige dat in de periode in geding geen sprake was van de situatie dat appellante geen benutbare mogelijkheden had en dat de beperkingen van appellante correct in de FML van 23 februari 2017 zijn weergegeven, wordt gevolgd.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van die FML heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellante in de periode in geding in staat was tot het verrichten van de geduide functies.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.3.
In het geval van appellante zijn vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 9 november 2016 tot de datum van deze uitspraak vijf jaar en ruim vier maanden verstreken en daarmee is de redelijke termijn met ruim 16 maanden overschreden. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna vier maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is geheel toe te rekenen aan de rechterlijke fase en komt dus geheel voor rekening van de Staat. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.500,-.
6. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante ter zake van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze worden begroot op € 379,50 voor kosten van rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van appellante tot een bedrag van € 379,50.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2022.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) L. Winters