In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WGA-uitkering van appellante. Appellante, die zich in 2009 ziek meldde wegens een brughoektumor, ontving sinds 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling door het Uwv in 2018, werd vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering per 25 december 2018. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat de verzekeringsarts niet volledig op de hoogte was van haar medische dossier en dat zij een te optimistisch beeld had geschetst tijdens het gesprek.
De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had dossieronderzoek gedaan, een anamnese afgenomen en zowel lichamelijk als psychisch onderzoek verricht. De Raad volgde de conclusies van de verzekeringsarts dat er geen aanwijzingen waren voor psychopathologie en dat appellante adequaat functioneerde tijdens het onderzoek. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak, waarbij werd opgemerkt dat appellante geen nieuwe medische gegevens had ingediend die haar standpunt onderbouwden.
De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante correct had vastgesteld en dat de beëindiging van de WGA-uitkering gerechtvaardigd was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.