ECLI:NL:CRVB:2022:760

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
20/1880 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WGA-uitkering van appellante. Appellante, die zich in 2009 ziek meldde wegens een brughoektumor, ontving sinds 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling door het Uwv in 2018, werd vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering per 25 december 2018. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat de verzekeringsarts niet volledig op de hoogte was van haar medische dossier en dat zij een te optimistisch beeld had geschetst tijdens het gesprek.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had dossieronderzoek gedaan, een anamnese afgenomen en zowel lichamelijk als psychisch onderzoek verricht. De Raad volgde de conclusies van de verzekeringsarts dat er geen aanwijzingen waren voor psychopathologie en dat appellante adequaat functioneerde tijdens het onderzoek. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak, waarbij werd opgemerkt dat appellante geen nieuwe medische gegevens had ingediend die haar standpunt onderbouwden.

De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante correct had vastgesteld en dat de beëindiging van de WGA-uitkering gerechtvaardigd was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 1880 WIA

Datum uitspraak: 7 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 april 2020, 19/2079 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.B. Jobse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jobse. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerkster
voor 36 uur per week. Op 28 april 2009 heeft zij zich ziek gemeld wegens een aandoening aan haar hersenen (brughoektumor).
1.2.
Het Uwv heeft appellante met ingang van 26 april 2011 een loongerelateerde WGA-
uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 66,14%. Bij besluit van 17 juni 2013 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering per 26 februari 2013 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%.
1.3.
In het kader van een herbeoordeling op verzoek van haar ex-werkgever heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat een urenbeperking niet meer aan de orde is, dat er geen aanwijzingen zijn voor cognitieve beperkingen en dat appellante is aangewezen op fysiek en mentaal niet al te belastend werk. Hij heeft de beperkingen van appellante neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 september 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 10,08%.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 24 oktober 2018 vastgesteld dat appellante met ingang van
25 december 2018 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 maart 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 februari 2019 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en van 13 maart 2019 ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond
verklaard. Het medisch onderzoek is volgens de rechtbank zorgvuldig, deugdelijk en volledig geweest.
2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 26 februari 2019
gemotiveerd dat hij niet afwijkt van het oordeel van de primaire verzekeringsarts en de door hem vastgestelde FML van 25 september 2018. Daarbij heeft hij er op gewezen dat appellante bekend was met gezondheidsklachten die vooral gerelateerd zijn aan de met succes behandelde brughoektumor, dat de primaire verzekeringsarts de klachten heeft beschreven en gewogen en dat daaraan in bezwaar geen objectieve medische gegevens zijn toegevoegd. Hij ziet geen aanleiding om zwaardere beperkingen vast te stellen in de FML van 25 september 2018 waarin meerdere beperkingen zijn opgenomen op persoonlijk en sociaal functioneren, gehoor belastende omstandigheden en zware fysieke belasting zoals tillen, dragen, lopen en staan. Ook de de informatie van de neurochirurg wijst volgens deze arts niet op meer beperkingen dan de beperkingen die reeds zijn vastgesteld.
2.3.
Appellante heeft volgens de rechtbank in beroep geen nieuwe medische gegevens
ingebracht waaruit blijkt dat op de datum in geding, zijnde 25 december 2018, meer beperkingen moeten worden vastgesteld dan wel een urenbeperking gold.
2.4.
Voor het inschakelen van een deskundige heeft de rechtbank geen aanleiding gezien
omdat appellante onvoldoende heeft onderbouwd dat er reden is om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsartsen of de wijze waarop zij tot hun oordeel zijn gekomen.
2.5.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank
ook geen reden gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij niet begrijpt dat zonder dat zij in haar gezondheid enige verbetering ervaart (eerder een verslechtering) nu pardoes van volledig arbeidsongeschikt naar nagenoeg volledig arbeidsgeschikt gaat. Appellante is meer beperkt dan is aangenomen en is niet in staat de geselecteerde functies uit te oefenen en zeker niet full time. De onjuiste beoordeling zou volgens appellante gelegen kunnen zijn in het gesprek met de verzekeringsarts. Die maakte niet de indruk volledig op de hoogte te zijn van het dossier van appellante. Omdat appellante alleen het gesprek met deze arts heeft gevoerd, heeft zij wellicht een te euforisch beeld geschetst.
3.2.
Het Uwv heeft een bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Daarbij is verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 juli 2021.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van
25 december 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.2.
In hoger beroep heeft appellante de in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald. Deze hebben de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. De rechtbank heeft deze gronden en argumenten afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat zij niet slagen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat de verzekeringsarts niet volledig op de hoogte was van haar dossier en dat zij tijdens het gesprek met deze arts een te euforisch beeld zou hebben geschetst. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 25 september 2018 blijkt namelijk dat deze dossieronderzoek (inclusief informatie van de neurochirurg) heeft gedaan, een anamnese heeft afgenomen en appellante lichamelijk en psychisch heeft onderzocht. Op basis daarvan is vastgesteld dat er geen aanwijzingen zijn voor psychopathologie, dat appellante zich adequaat presenteerde, relevante vragen stelde en over een voldoende goed geheugen beschikte. Deze bevindingen zijn op 26 februari 2019 gemotiveerd onderschreven door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die appellante tijdens de hoorzitting heeft geobserveerd en beschikte over informatie van de behandelend neuroloog van 18 januari 2019. Anders dan appellante stelt is met de gevolgen van de brughoektumor rekening gehouden. Ook is een lichte urenbeperking aangenomen.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn standpunt – zoals verwoord in zijn rapport van 21 juli 2021 – dat het Psychologisch Participatie Advies van Indigo van
6 mei 2019 niet leidt tot een ander oordeel. Deze arts heeft er terecht op gewezen dat de door Indigo aangegeven beperkingen in de lijn liggen met wat de verzekeringsarts eerder heeft vastgesteld, dat het advies van Indigo is opgesteld met een ander doel en wettelijk kader en dat het onderzoek van Indigo en het eerste consult bij de POH-GGZ van ruim na de datum in geding dateren.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2022.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) E.X.R. Yi