ECLI:NL:CRVB:2022:762

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
20/2725 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong-uitkering op basis van arbeidsvermogen en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant had een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was afgewezen op basis van de conclusie dat hij arbeidsvermogen had. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts een compleet beeld had van de medische situatie van de appellant. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende onderbouwd hadden dat de appellant in staat was om gedurende een uur aaneengeschakeld en vier uur per dag te werken.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn bezwaren tegen de conclusies van de verzekeringsartsen, waarbij hij stelde dat zijn klachten en beperkingen waren onderschat. Hij voerde aan dat hij niet in staat was om instructies op te volgen en dat zijn medicijngebruik bijwerkingen had die zijn belastbaarheid beïnvloedden. Het Uwv verzocht de rechtbank om de eerdere uitspraak te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gronden van de appellant in hoger beroep niet nieuw waren en dat de rechtbank voldoende gemotiveerd had waarom deze gronden niet slagen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

20 2725 WAJONG

Datum uitspraak: 7 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 juli 2020, 19/6208 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Gümüs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 9 maart 2022. Voor appellant is mr. Gümüs verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedag] 1992, heeft met een door het Uwv op 21 augustus 2018 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij heeft appellant vermeld dat hij last heeft van impulsregulatieproblematiek waarvoor hij cognitieve gedragstherapie krijgt en waardoor hij niet kan werken. Bij zijn aanvraag heeft appellant een behandelplan van 14 februari 2019 van zijn behandelend psychiater en psycholoog gevoegd. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 2 april 2019 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellant arbeidsvermogen heeft.
1.2.
Bij besluit van 28 november 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 2 april 2019 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de in het dossier aanwezige medische informatie bestudeerd en geconcludeerd dat de diagnostische overwegingen van de verzekeringsarts in lijn zijn met de uitgebreide aanwezige medische informatie van de behandelend sector. Primair dient te worden uitgegaan van een stoornis in de impulsbeheersing en een stemmingsstoornis. Daarnaast heeft de verzekeringsarts de aanwezige trekken van een pervasieve ontwikkelingsstoornis onderkend. De verzekeringsartsen hebben naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk beargumenteerd dat en waarom appellant één uur achtereen en vier uur per dag belastbaar is. De rechtbank heeft meegewogen dat appellant in beroep geen medische stukken heeft overgelegd die aanleiding geven tot twijfel aan het standpunt van het Uwv. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk beargumenteerd waarom appellant de taken vakkenvullen en scannen kan verrichten en dat appellant over werknemersvaardigheden beschikt. Op grond van het opleidingsverleden en de arbeidsparticipatie door de tijd acht de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep appellant in staat tot het begrijpen, onthouden en uitvoeren van taken, het nakomen van afspraken en werken in een arbeidsorganisatie.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte tot de conclusie gekomen is dat de diagnostische overwegingen van de verzekeringsarts in lijn zijn met de medische informatie van zijn behandelaars. De verzekeringsartsen hebben zijn klachten en beperkingen onderschat. Appellant is niet in staat om instructies op te volgen en deugdelijke gesprekken met een derde (collega/directeur) te voeren. Op het moment dat er instructies volgen, zal hij een weerwoord hebben, wat discussies zal veroorzaken. Vanwege zijn klachten en beperkingen kan betrokkene dit echter niet voorkomen. Na een nare interactie krijgt betrokkene schuldgevoelens, waardoor hij nog meer angst-, somberheids- en paniekklachten ervaart. Ten aanzien van zijn medicijngebruik heeft appellant naar voren gebracht dat hij medicijnen neemt om zijn klachten te onderdrukken, maar dat deze medicijnen bijwerkingen hebben, waardoor hij zich gedurende de dag vermoeid voelt en behoefte heeft aan voldoende rustmomenten. Bij het vaststellen van zijn belastbaarheid is hiermee onvoldoende rekening gehouden. Appellant kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat de de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk beargumenteerd heeft dat hij arbeidsvermogen heeft. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat daarbij onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat hij niet tegen adequate ondersteuning en begeleiding kan, dat hij in het verleden getracht heeft om samen te werken, zelfstandig te werken en ondersteuning en begeleiding hierbij te krijgen, wat echter niet goed heeft uitgepakt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant op 28 december 2018 arbeidsvermogen had. Dat is de datum waarop appellant zijn aanvraag om een Wajong-uitkering, die hij oorsponkelijk in augustus 2018 had gedaan maar daarna had ingetrokken, opnieuw heeft ingediend.
4.2.
Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van één uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of bij een betrokkene sprake is van (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018 en 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:286.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak voldoende gemotiveerd waarom deze beroepsgronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsartsen het medicijngebruik van appellant bij de beoordeling hebben betrokken. Appellant heeft op het spreekuur van de verzekeringsarts niet gemeld dat hij door zijn medicijngebruik - in het bijzonder diazepam - sufheid ervaart. De verzekeringsarts heeft bij psychisch onderzoek op het spreekuur vastgesteld dat appellant geen algeheel zieke of vermoeide indruk maakte. Ook de informatie van de behandelaars van appellant biedt geen aanknopinsgspunten voor het standpunt van appellant dat hij klachten van sufheid ervaarde, waardoor hij niet gedurende ten minste een periode van één uur aaneengesloten kan werken of niet ten minste vier uur per dag belastbaar is.
4.4.
De overweging 4.3 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) S.C. Scholten