ECLI:NL:CRVB:2022:766

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
20/3348 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op WIA-uitkering en toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. Appellante, die eerder een WGA-uitkering ontving, had zich opnieuw ziek gemeld met toegenomen rugklachten. Het Uwv weigerde echter een nieuwe WGA-uitkering toe te kennen, omdat de toegenomen beperkingen volgens hen het gevolg waren van een andere ziekteoorzaak. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts overtuigend had gemotiveerd dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid niet voortvloeide uit dezelfde ziekteoorzaak als eerder. In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat zij deze niet met nieuwe medische informatie had onderbouwd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat er geen recht op een WIA-uitkering was ontstaan, omdat er geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak. De uitspraak werd gedaan op 7 april 2022.

Uitspraak

20 3348 WIA

Datum uitspraak: 7 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 augustus 2020, 19/4396 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.W.E. Ros, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 24 februari 2022. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Ros. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als parkeercontroleur voor 40 uur per week. Op 13 april 2010 heeft appellante zich ziek gemeld met gezondheidsklachten. Met ingang van 8 augustus 2012 heeft het Uwv appellante een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80-100%. Bij besluit van 14 januari 2013 is deze uitkering met ingang van 8 april 2013 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Bij besluit van 8 maart 2017 heeft het Uwv de WGA-uitkering van appellante na een herbeoordeling met ingang van 7 maart 2017 beëindigd omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Daaraan liggen rapporten van 9 december 2016 en 7 maart 2017 van een arts, een (aangepaste) FML van 7 maart 2017 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 7 maart 2017 ten grondslag. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 augustus 2017 ongegrond verklaard. Daaraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 juli 2017 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 2 augustus 2017 ten grondslag.
1.3.
Appellante heeft zich op 8 november 2018 bij het Uwv gemeld met toegenomen rugklachten. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 13 maart 2019 geweigerd om appellante een WGA-uitkering toe te kennen. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat de toegenomen beperkingen van appellante het gevolg zijn van een andere ziekteoorzaak. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 augustus 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 juli 2017 (lees: 25 juli 2019) ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van informatie van het lichamelijk onderzoek en informatie van de reumatoloog van 17 januari 2017 in zijn rapport van 9 januari 2020 inzichtelijk en overtuigend heeft gemotiveerd dat buiten twijfel is dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd in de FML van 7 maart 2017 onvoldoende rekening is gehouden met de daadwerkelijke beperkingen van appellante. Zo kan appellante in verband met reuma nauwelijks iets vasthouden en heeft zij vanwege rugklachten problemen met lang zitten en staan. Ten gevolge van de lichamelijke klachten heeft zij ook psychische klachten ontwikkeld. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben ook deze klachten onderschat en daarvoor ten onrechte geen beperkingen aangenomen. Verder heeft appellante erop gewezen dat zij slecht slaapt. Ter zitting is duidelijk geworden dat het appellante er met name om gaat dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat de klachten voortvloeien uit een andere ziekteoorzaak en dat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 57, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wet WIA herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de dag dat het recht is geëindigd en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een WGAuitkering.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellante met ingang van 8 november 2018 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak.
4.3.
Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden in beroep. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd besproken. De overwegingen en het oordeel van de rechtbank worden geheel onderschreven. Appellante in hoger beroep haar standpunt, dat sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak, niet met (nieuwe) medische informatie heeft onderbouwd.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2022.
(getekend) S. Wijna
(getekend) C.G. van Straalen