ECLI:NL:CRVB:2022:774

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
21/3126 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die eerder als administratief medewerker P&O werkte, had zich ziek gemeld na een CVA en ontving sindsdien uitkeringen op basis van de Werkloosheidswet en de Ziektewet. Het Uwv had vastgesteld dat appellante per 20 januari 2020 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar eerdere loon kon verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat haar beperkingen onjuist waren vastgesteld.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de medische rapporten zorgvuldig waren en dat er geen sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren en voerde aan dat de geselecteerde functies niet passend waren en dat er ten onrechte geen urenbeperking was aangenomen. Het Uwv verweerde zich door te stellen dat appellante geen nieuwe feiten had aangedragen.

De Raad oordeelde dat het Uwv de ZW-uitkering terecht had beëindigd. De medische informatie die appellante in hoger beroep had ingediend, leidde niet tot een ander oordeel. De Raad onderschreef de eerdere oordelen van de rechtbank en concludeerde dat er geen reden was om een onafhankelijke deskundige in te schakelen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

21.3126 ZW

Datum uitspraak: 7 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 juli 2021, 20/6084 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Benali, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft (via beeldbellen) plaatsgevonden op 28 februari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Benali. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerker P&O voor 38,23 uur per week. Haar dienstverband is op 1 februari 2016 geëindigd. Daarna ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Zij heeft zich vanuit de WW per
30 mei 2016 ziek gemeld in verband met een doorgemaakt CVA. Daarna heeft zij afwisselend uitkeringen op grond van de Ziektewet (ZW) en de WW ontvangen. Na meerdere ziekteperiodes heeft appellante zich op 26 november 2018 vanuit de WW opnieuw ziek gemeld waarna zij in aanmerking is gebracht voor een ZW-uitkering.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts appellante op spreekuur gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
26 november 2019. Volgens deze arts konden bij psychisch onderzoek de belemmeringen van appellante ten dele worden geobjectiveerd. Daarnaast heeft appellante fysieke belemmeringen, met name ten aanzien van werkzaamheden met belasting voor het rechterbeen en de rechterarm. Verder heeft deze arts vastgesteld dat er sprake is van een matig actief dagverhaal met een enigszins verhoogde recuperatie en aanwijzingen voor enig tempoverlies. Een component van deconditionering is daarbij volgens hem niet uit te sluiten. Appellante voldoet volgens deze arts niet aan de criteria in de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid maar is wel op energetische gronden beperkt voor nachtdiensten.
1.3.
Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, heeft drie functies geselecteerd en berekend dat appellante nog meer dan 65% van het maatmaninkomen zou kunnen verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 19 december 2019 vastgesteld dat appellante met ingang van 20 januari 2020 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.5.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 augustus 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 juni 2020 en 18 augustus 2020 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 augustus 2020 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Medische beoordeling
De rechtbank heeft geoordeeld dat de medische rapporten van de (verzekerings)artsen zorgvuldig, zonder tegenstrijdigheid en begrijpelijk zijn en dat de grond van appellante dat zij niet alle relevante medische gegevens hebben opgevraagd niet slaagt.
De rechtbank heeft het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd dat geen sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden (GBM). Verder is in de FML van 26 november 2019 voldoende rekening gehouden met de lichamelijke en psychische klachten van appellante en is terecht geen verdergaande urenbeperking aangenomen omdat appellante niet voldoet aan de criteria van de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 augustus 2020 blijkt dat op de datum in geding, zijnde 20 januari 2020, geen sprake was van een medische behandeling met een dermate groot tijdsbeslag dat appellante verminderd beschikbaar is voor het verrichten van arbeid.
Uit de informatie van DC Klinieken is volgens de rechtbank niet gebleken dat de medische situatie van appellante onjuist is ingeschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 25 maart 2021 vastgesteld dat het gaat om degeneratieve bevindingen die als minimaal en gering kunnen worden geclassificeerd en die voor de leeftijd van appellante niet bijzonder zijn. Van een verslechtering van de nek- en armklachten, ten opzichte van het eerdere onderzoek van DC Klinieken in 2017 is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen sprake. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om dit onjuist te achten.
Ook de ter zitting overgelegde medische afsprakenkaart van mei/juni 2021 heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid reeds omdat het in deze zaak gaat om haar gezondheidssituatie per 20 januari 2020.
Arbeidskundige beoordeling
Wat betreft de geschiktheid van de geselecteerde functies heeft de rechtbank – samengevat – geoordeeld dat de belasting in de geselecteerde functies binnen de belastbaarheid van appellante blijft. De signalering in twee van de geselecteerde functies op item 5.7.1, boven schouderhoogte actief, is afdoende gemotiveerd door de primaire arts en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De frequentie van het boven schouderhoogte actief zijn wordt weliswaar overschreden, maar dit wordt gecompenseerd doordat de handelingen steeds slechts enkele seconden duren.
De signalering op item 3.6, stof, rook, gassen en dampen, is volgens de rechtbank door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd door aan te geven dat de hal waarin wordt gewerkt voorzien is van airconditioning en dat iedere werkplek een verplaatsbare flexibele afzuiging heeft. Daardoor blijft de belasting binnen de belastbaarheid van appellante zoals neergelegd in de FML. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante niet medisch heeft onderbouwd dat haar longklachten dusdanig ernstig zijn dat de standaard aanwezige afzuiging niet voldoende voor haar is en dat zij niet tegen airconditioning kan.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante – onder verwijzing naar de door haar ingestuurde medische informatie – herhaald dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en niet voorzien is van een deugdelijke motivering en dat haar medische beperkingen onjuist zijn vastgesteld. Verder acht zij zich niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten en is ten onrechte geen urenbeperking aangenomen. Ten slotte heeft zij verzocht om inschakeling van een deskundige.
3.2.
In zijn verweerschrift heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat nu appellante dezelfde gronden aanvoert als voorheen en geen nieuwe feiten en omstandigheden aanvoert, er geen reden is om zijn standpunt te wijzigen. Het Uwv heeft zich onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 oktober 2021 en 17 december 2021 op het standpunt gesteld dat de in hoger beroep ingestuurde medische informatie, niet tot een ander oordeel leidt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv de ZW-uitkering van appellante per 20 januari 2020 terecht heeft beëindigd omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over de onjuiste inschatting van haarbelastbaarheid, is in essentie een herhaling van de gronden die zij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De in hoger beroep door appellante ingestuurde medische informatie leidt niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn oordeel, zoals neergelegd in de rapporten van 26 oktober 2021 en 17 december 2021, dat daaruit geen nieuwe niet eerdere onderkende afwijkingen blijken die een ander licht werpen op de belastbaarheid van appellante op de datum in geding van 20 januari 2020. De ingestuurde informatie was al bekend en is door de (verzekerings) artsen in hun beoordeling betrokken en ziet deels op de medische situatie van appellant na de datum in geding. De visie van de huisarts zoals verwoord in zijn brief van 19 november 2021 dat hij het onwaarschijnlijk acht dat appellante fulltime kan participeren, leidt de Raad evenmin tot een ander oordeel. Met de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de Raad van oordeel dat de huisarts geen deskundige is op het gebied van arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen en onvoldoende distantie heeft om een objectief oordeel te geven over de mate van arbeidsongeschiktheid van zijn eigen patiënt.
4.4.
Nu geen twijfel over de juistheid van de medische beoordeling bestaat, is er geen aanleiding om een onafhankelijke deskundige in te schakelen. Van schending van het beginsel van equality of arms is geen sprake aangezien appellante veel medische informatie heeft ingebracht die geschikt is om twijfel te zaaien over het standpunt van het Uwv. Ook op die grond is er dus geen reden voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2022.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) E.X.R. Yi