ECLI:NL:CRVB:2022:781

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
20/2694 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijstandsaanvragen op basis van onvoldoende onderbouwing van bijstandbehoevendheid en onduidelijkheid over woon- en leefsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de afwijzing van twee aanvragen om bijstand door appellant. De eerste aanvraag werd afgewezen omdat appellant zijn bijstandbehoevendheid niet aannemelijk kon maken, daar hij zijn verklaringen niet onderbouwde met objectieve en verifieerbare stukken. Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven had appellant uitgenodigd om op een gesprek te verschijnen en om relevante documenten aan te leveren, maar appellant reageerde niet op deze verzoeken. Hierdoor werd de eerste aanvraag buiten behandeling gesteld.

De tweede aanvraag werd afgewezen op basis van onduidelijkheid over de feitelijke woon- en leefsituatie van appellant. Het college concludeerde, na een onderzoek en huisbezoek, dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij op het opgegeven adres woonde. De Raad oordeelde dat de bewijslast voor de bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt en dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd om zijn claims te onderbouwen. De rechtbank Oost-Brabant had eerder de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak.

De uitspraak benadrukt het belang van het aanleveren van relevante en verifieerbare informatie bij aanvragen om bijstand, en dat het college niet verplicht is om bijstand te verlenen als de aanvrager niet aan zijn bewijslast voldoet. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

20/2694 PW en 20/2695 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 juni 2020, 19/2115 en 19/2787 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
Datum uitspraak: 5 april 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. Ü. Ögüt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2022. Appellant heeft samen met mr. D. Boudrad, kantoorgenoot van mr. Ögüt, door middel van videobellen deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Linders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is na een verblijf van een paar jaar in Turkije teruggekeerd naar Nederland en heeft zich met ingang van 20 september 2018 ingeschreven op een adres in [woonplaats] (adres 1). Met ingang van 1 februari 2019 heeft hij zich laten inschrijven op een ander adres in [woonplaats] (adres 2). Appellant heeft zich op 1 mei 2019 opnieuw ingeschreven op adres 1.
1.2.
Appellant heeft zich op 7 november 2018 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Op 26 november 2018 heeft hij deze aanvraag ingediend (eerste aanvraag).
1.3.
Bij brief van 28 december 2018 is appellant uitgenodigd voor een gesprek op 4 januari 2019. Daarnaast is appellant gevraagd om verschillende stukken mee te nemen naar dit gesprek. Nadat appellant zonder bericht niet was verschenen bij dit gesprek, is hem bij brief van 7 januari 2019 een hersteltermijn verleend om alsnog op gesprek te komen op 14 januari 2019 en de gevraagde stukken in te leveren. Appellant heeft niet gereageerd op deze brief.
1.4.
Bij besluit van 14 januari 2019 (besluit 1) heeft het college de eerste aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld, omdat appellant geen gebruik heeft gemaakt van de bij brief van 7 januari 2019 geboden hersteltermijn. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verschillende stukken ingeleverd.
1.5.
Op 16 januari 2019 heeft appellant zich opnieuw gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Op 20 februari 2019 heeft appellant deze aanvraag ingediend (tweede aanvraag). Aangezien op de door appellant aangeleverde bankafschriften geen huurbetalingen, uitgaven voor levensonderhoud of geldopnames zichtbaar zijn en er sinds september 2018 een [auto] op naam van appellant staat, is een specialist handhaving van de gemeente Eindhoven (handhavingsspecialist) een onderzoek gestart naar de woon- en leefsituatie van appellant. Tijdens een gesprek op 4 april 2019 heeft appellant onder meer verklaard dat hij nog geen huur heeft betaald, hij eerder in Turkije van het pensioengeld van zijn vader heeft geleefd, dat hij nu van leningen van zijn zoon en neef leeft en dat zijn broer de [auto] op zijn naam heeft gezet. Daarnaast heeft appellant verklaringen afgelegd over adres 2 waar hij sinds 1 februari 2019 verbleef. Aansluitend aan het gesprek is een huisbezoek afgelegd op adres 2. Er waren nauwelijks spullen aanwezig op adres 2 en er was begonnen met de verbouwing. De handhavingsspecialist heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapport van 10 april 2019.
1.6.
Op grond van de onderzoeksbevindingen, vooral die van het huisbezoek, heeft het college geconcludeerd dat het niet aannemelijk is dat appellant zijn hoofdverblijf heeft op adres 2. Bij besluit van 10 april 2019 (besluit 2) heeft het college de tweede aanvraag afgewezen omdat appellant onjuiste en of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt over zijn woon- en verblijfplaats. Appellant heeft ook tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.7.
Naar aanleiding van de hoorzitting op 16 april 2019 in het kader van het bezwaar tegen besluit 1 heeft het college appellant bij brief van 3 mei 2019 verzocht om voor de beoordeling van de eerste aanvraag nadere gegevens in te leveren, waaronder deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken waaruit blijkt hoe appellant in de periode van 1 januari 2018 tot heden heeft voorzien in zijn levensonderhoud, een huurovereenkomst van adres 1 en bewijsstukken van de schulden van de periode van 1 januari 2018 tot 14 januari 2019. Appellant heeft niet gereageerd op dit verzoek. Bij aangetekende brief van 3 juni 2019 is appellant verzocht om alsnog te reageren op de brief van 3 mei 2019. Appellant heeft niet gereageerd op deze brief, die op 21 juni 2019 door het college retour is ontvangen omdat de brief, nadat hij tevergeefs was aangeboden, niet is afgehaald door appellant.
1.8.
Bij besluit van 23 juli 2019 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellant tegen besluit 1 onder aanpassing van de grondslag en de motivering van dat besluit ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat hij niet aannemelijk heeft kunnen maken dat de brieven van 28 december 2018 en 7 januari 2019 aan appellant verzonden zijn. Dit brengt mee dat de fase van buiten behandeling stellen van de eerste aanvraag is gepasseerd en dat een inhoudelijke beoordeling van de eerste aanvraag dient plaats te vinden. Aangezien appellant geen gebruik heeft gemaakt van de bij brieven van 3 mei en 3 juni 2019 geboden mogelijkheid om gegevens in te leveren en ook op geen enkele andere wijze op de brieven heeft gereageerd, heeft het college de eerste aanvraag afgewezen omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.9.
Bij besluit van 19 september 2019 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat gelet op de bevindingen van het onderzoek appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op adres 2 woonde. Het recht op bijstand kan niet worden vastgesteld door de onjuiste dan wel onvolledige informatie over de woon- en leefsituatie van appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Afwijzing eerste aanvraag – bestreden besluit 1
4.1.
In een geval waarin de bijstandverlenende instantie een aanvraag om bijstand met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling heeft gesteld en, na bezwaar, bij de beslissing op het bezwaar alsnog inhoudelijk op die aanvraag heeft beslist, loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel van de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van de beslissing op het bezwaar. Dit betekent dat in het geval van de eerste aanvraag de te beoordelen periode loopt van 7 november 2018 tot en met 23 juli 2019.
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag.
4.3.1.
Het college heeft op 3 mei 2019 en 3 juni 2019 appellant verzocht om gegevens in te leveren. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college verduidelijkt dat het college met name belang hecht aan de onderbouwing van de verklaring van appellant hoe hij in Turkije en in Nederland in zijn levensonderhoud heeft voorzien, bankafschriften van zijn opgeheven bankrekening, stukken met betrekking tot zijn terugreis vanuit Turkije en de betaling daarvan, stukken met betrekking tot de op zijn naam staande auto, de mogelijke erfenis van zijn vader en een overzicht van zijn schulden. Appellant heeft niet gereageerd op dit verzoek en heeft ook gedurende de procedure geen andere stukken ingeleverd. Appellant heeft het standpunt ingenomen dat deze stukken niet nodig zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand nu zijn verklaringen zijn bijstandbehoevendheid aannemelijk hebben gemaakt. Deze grond slaagt niet. Dit oordeel berust op het volgende.
4.3.2.
Appellant heeft zijn verklaringen niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare stukken, terwijl dit als aanvrager wel van hem verwacht mag worden, gelet op de in 4.2 vermelde bewijslast. Zo heeft appellant helemaal geen stukken ingeleverd over zijn verblijf in en terugreis vanuit Turkije, zijn opgeheven bankrekening, de op zijn naam staande auto, de eventuele erfenis en zijn actuele schulden. Verder heeft appellant verschillende versies ingeleverd van verklaringen over geldleningen van zijn familieleden sinds hij terug is in Nederland. Volgens de ene versie hebben de zoon en neef van appellant hem maandelijks contant geld geleend voor het betalen van achterstallige huur terwijl volgens de andere versie appellant van zijn zoon en broer maandelijks een bedrag aan contant geld heeft gekregen, zonder dat daarbij een bestemming voor een specifiek doel is vermeld. Deze verklaringen zijn zonder nadere onderbouwing ook niet verifieerbaar voor het college. Het college heeft dan ook terecht geconcludeerd dat appellant zijn bijstandbehoevendheid niet aannemelijk heeft gemaakt en de eerste aanvraag afgewezen.
Afwijzing tweede aanvraag – bestreden besluit 2
4.4.
De te beoordelen periode van de tweede aanvraag loopt van 16 januari 2019, de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 10 april 2019, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.5.
Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat het college uit de bevindingen van het onderzoek niet had mogen concluderen dat hij zijn hoofdverblijf niet op adres 2 had. Deze grond slaagt niet. Wat ook zij van de latere verklaring van appellant dat hij in het gesprek van 4 april 2019 ten onrechte had verklaard dat hij een bed en een tas met kleren had omdat hij zich schaamde voor zijn situatie, de overige bevindingen, vooral van het huisbezoek, zijn voldoende om de conclusie te dragen dat appellant zijn hoofdverblijf op adres 2 niet aannemelijk heeft gemaakt. Zo had de toegangsdeur van de woning van appellant op adres 2 geen slot en was er in de woning al begonnen met de verbouwing, dit in tegenstelling tot wat appellant eerder heeft verklaard. Op wat werkkleding en werkspullen na waren er vrijwel geen voorwerpen in de woning en de zeer beperkt aanwezige levensmiddelen waren beschimmeld of over datum. De badkamer was geheel bedekt met een laag stof, in het toilet stond een laag bruin water en dit toilet kon niet doorspoelen. Ook de douchebak en de wastafel waren bedekt met stof, ondanks dat appellant heeft verklaard dat hij gebruik maakt van deze faciliteiten. De verklaring van appellant dat het toilet waarschijnlijk net was afgesloten voor de verbouwing, dat hij vaak bij zijn zoon at en daarom weinig levensmiddelen had en het feit dat er wel een fles douchegel in de badkamer stond zijn, gelet op de bevindingen, onvoldoende om aannemelijk te maken dat appellant al twee maanden zijn hoofdverblijf had op adres 2. Het college heeft de tweede aanvraag dan ook terecht afgewezen omdat door onduidelijkheid over de feitelijke woon- en leefsituatie in de te beoordelen periode het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Conclusie
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2022.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) Y.S.S. Fatni