ECLI:NL:CRVB:2022:782

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
20/2902 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Concretisering van arbeidsverplichtingen en maatregel in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de concretisering van arbeidsverplichtingen van appellante, die sinds 11 september 2009 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet (PW). De Raad heeft vastgesteld dat het college op juiste gronden de arbeidsverplichtingen van appellante schriftelijk heeft vastgesteld. Appellante had aangevoerd dat er een afspraak was gemaakt dat zij pas vanaf 1 september 2019 alle algemeen geaccepteerde arbeid moest aanpakken. De Raad oordeelt echter dat de arbeidsverplichtingen, zoals vastgelegd in artikel 9 van de PW, op appellante van toepassing zijn en dat zij verplicht was om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden en te behouden.

Het college had bij besluit 2 de bijstand van appellante met 100% verlaagd voor de duur van een maand, omdat zij niet was gestart met het uitzendwerk bij de opdrachtgever. Appellante heeft betoogd dat haar niet kan worden aangerekend dat zij het uitzendwerk niet heeft verricht, maar de Raad oordeelt dat appellante niet in de bewijslast is geslaagd om aan te tonen dat haar geen verwijt treft. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellante gegrond had verklaard voor wat betreft de verlaging van de bijstand, maar het bestreden besluit van het college in stand heeft gelaten.

De uitspraak benadrukt de verplichtingen van bijstandsontvangers om actief te zoeken naar werk en de consequenties van het niet nakomen van deze verplichtingen. De Raad bevestigt dat de bijstandsverlening kan worden verlaagd indien de verplichtingen niet worden nagekomen, en dat de bewijslast voor het ontbreken van verwijtbaarheid bij de appellante ligt.

Uitspraak

20 2902 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 augustus 2020, 20/19 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk (het college)
Datum uitspraak: 5 april 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H.H. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. J.J.J. Broekhuizen heeft zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2022. Namens appellante heeft mr. Broekhuizen via videobellen deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M. Brands.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 11 september 2009 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm van een alleenstaande. Appellante is in september 2018 gestart met een MBO-opleiding niveau 2 Helpende Zorg en Welzijn in de beroepsbegeleidende leerweg (BBL), waarvoor appellante een onbetaalde stageplek heeft gevonden. Op appellante zijn de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de PW van toepassing.
1.2.
In het kader van de arbeidsre-integratie heeft een klantmanager op 16 mei 2019, 23 mei 2019 en 5 juli 2019 gesprekken gevoerd met appellante. Bij de twee laatstgenoemde gesprekken was ook een arbeidsbemiddelaar aanwezig. Over deze gesprekken heeft de klantmanager verslag gelegd in een rapport van 8 juli 2019. Daarin is onder meer vermeld dat in het kennismakingsgesprek op 16 mei 2019 naar voren kwam dat appellante de opleiding nog steeds volgt en ook nog een onbetaalde werkplek heeft. De klantmanager heeft aangekaart dat appellante al eerder erop is gewezen dat zij een betaalde werkplek moest zoeken, zo is de BBL immers bedoeld. Ook is tijdens het gesprek te kennen gegeven dat appellante een baan kan accepteren en in deeltijd de studie kan afmaken. Appellante was het niet met de klantmanager eens en vond dat de gemeente haar onvoldoende hielp. Over het gesprek van 23 mei 2019 is in het rapport vermeld dat appellante vaker contact heeft gehad met de arbeidsbemiddelaar en dat opnieuw naar voren kwam dat BBL met behoud van bijstand niet de bedoeling is. Besproken is dat appellante er tot september 2019 alles aan moet doen om een betaalde werkplek te vinden die aansluit op de opleiding, zodat de opleiding voortgezet kan worden. Lukt dat niet, dan zal zij algemeen geaccepteerde arbeid aan moeten pakken en in deeltijd de studie moeten afmaken. In het rapport is verder over het gesprek van 5 juli 2019 vermeld dat nogmaals is besproken dat appellante voor september 2019 een betaalde werkplek moet hebben die aansluit bij haar opleiding om verder te kunnen met de opleiding en dat zij anders moet stoppen met de opleiding. Afgesproken is dat de arbeidsbemiddelaar een overzicht van kinderdagverblijven zal aanleveren waarmee appellante aan de slag kan om een betaalde werkplek aansluitend op de opleiding te vinden en dat hij daarnaast gaat bemiddelen via uitzendbureaus. Appellante en de arbeidsbemiddelaar hebben daartoe een afspraak gepland op 16 juli 2019. Over de gemaakte afspraken heeft de klantmanager in het rapport van 8 juli 2019 vermeld:
“Volledige arbeidsverplichtingen opleggen volgens artikel 9 Participatiewet en dere-integratieverordening. Als extra voorwaarde opleggen dat belanghebbende een betaalde werkplek (minimaal 28 uur per week en inkomsten gelijk of hoger dan de geldende bijstandsnorm) passend bij haar opleiding moet hebben gevonden voor 1 september 2019. Heeft zij dan geen werkplek die aansluit op haar opleiding, zal zij alle algemeen geaccepteerde arbeid aan moeten pakken.”
1.3.
Op 5 juli 2019 heeft de arbeidsbemiddelaar aan appellante een e-mail gestuurd waarin hij heeft meegedeeld dat er geen betaalde BBL-plekken voorhanden zijn en dat hij verschillende vacatures (schoonmaakmedewerker, productiemedewerker en thuishulp) heeft gevonden. In een e-mail van dezelfde dag heeft appellante hierop gereageerd dat zij heeft gekozen voor een functie als productiemedewerker via uitzendbureau [A.].
1.4.
Bij besluit van 11 juli 2019 (besluit 1) heeft het college, onder verwijzing naar de op 23 mei 2019 en 5 juli 2019 gevoerde gesprekken, de arbeidsverplichtingen van appellante nader geconcretiseerd, inhoudende een traject naar opleiding/BBL-stage en arbeidsbemiddeling. In het besluit is over de arbeidsbemiddeling opgenomen dat appellante samen met de arbeidsbemiddelaar op 16 juli 2019 naar uitzendbureaus gaat om te zoeken naar banen die zij zou kunnen doen, dat zij verplicht is alle algemeen geaccepteerde arbeid aan te nemen en dat appellante met dit werk zou kunnen stoppen mocht zij op 1 september 2019 een arbeidsovereenkomst hebben voor een BBL-stage voor minimaal 28 uur per week. Over het traject is in het besluit opgenomen dat appellante voor 1 september 2019 een arbeidsovereenkomst moet hebben met een erkend leerbedrijf, dat zij hier zelf actief naar moet zoeken en dat de arbeidsbemiddelaar haar op 5 juli 2019 een e-mail heeft gestuurd welke bedrijven erkend leerbedrijf zijn. De arbeidsovereenkomst moet per 1 september 2019 voor minimaal 28 uur per week zijn en de inkomsten boven de voor haar geldende bijstandsnorm zodat appellante geen bijstand meer hoeft te ontvangen. Ook is het mogelijk om een betaalde werkplek die aansluit bij de opleiding van appellante te combineren met andere betaalde werkzaamheden, zodat bijstand niet meer nodig is. Tot slot zijn in het besluit nog (volledigheidshalve) de verplichtingen van artikel 9, eerste lid, van de PW vermeld. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.5.
Vervolgens hebben appellante en de arbeidsbemiddelaar uitzendbureaus bezocht. Dat heeft geresulteerd in een uitzendovereenkomst tussen appellante en uitzendbureau [B.] (uitzendbureau) ingaande 24 juli 2019. In de overeenkomst is opgenomen dat appellante per 24 juli 2019 wordt uitgeleend als productiemedewerker voor 40 uur per week bij [naam BV] te [plaatsnaam] (opdrachtgever) met een contractperiode van één week. Ook is opgenomen dat bij gelijkblijvend functioneren de uitzendovereenkomst met de contractperiode zal worden verlengd voor zolang de werkzaamheden bij de opdrachtgever duren. Appellante heeft op
23 juli 2019 de huisregels van de opdrachtgever ondertekend en veiligheidsschoenen ontvangen. Appellante is echter niet gestart bij de opdrachtgever.
1.6.
Bij besluit van 2 augustus 2019 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellante bij wijze van maatregel met ingang van 1 augustus 2019 verlaagd met 100% voor de duur van een maand. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.7.
Bij besluit van 11 december 2019 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat een objectieve lezing van het rapport van 8 juli 2019 geen bindende toezeggingen inhoudt die met zich brengt dat appellante tijdelijk niet hoefde te voldoen aan de arbeidsverplichtingen. Verder ligt aan het bestreden besluit ten grondslag, zoals het college ter zitting heeft toegelicht, dat appellante niet is gestart met het uitzendwerk bij de opdrachtgever zodat zij de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te behouden, niet is nagekomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor wat betreft besluit 2, dat besluit herroepen en bepaald dat de bijstand van appellante met ingang van 1 september 2019 wordt verlaagd met 100% voor de duur van één maand en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank het bestreden besluit in stand heeft gelaten (besluit 1) en voor zover zij zelf in de zaak heeft voorzien (besluit 2).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Wettelijk kader
4.1.1.
Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de PW is, kort weergegeven, de belanghebbende verplicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, deze te aanvaarden en te behouden en is de belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
4.1.2.
Het college verlaagt op grond van artikel 18, vierde lid, aanhef en onder a, van de PW de bijstand overeenkomstig het vijfde lid ter zake het niet nakomen van de verplichting het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.
4.1.3.
In het vijfde lid is bepaald dat de bijstand in die situatie wordt verlaagd met 100% voor een bij de verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden. De hier bedoelde verordening is de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015 van de gemeente Harderwijk (Verordening). Op grond van artikel 10 van de Verordening bedraagt de verlaging 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand.
4.1.4.
Het college ziet op grond van artikel 18, negende lid, van de PW af van het opleggen van een maatregel indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Besluit 1 over concretisering re-integratieverplichting in de vorm van arbeidsbemiddeling
4.2.
Appellante voert allereerst aan dat het bestreden besluit onzorgvuldig is genomen omdat besluit 1 geen juiste weergave is van de afspraak die appellante met de klantmanager en de arbeidsbemiddelaar heeft gemaakt. Appellante stelt dat de afspraak is gemaakt dat zij tot 1 september 2019 in de gelegenheid werd gesteld een betaalde werkplek te vinden en pas vanaf 1 september 2019 alle algemeen geaccepteerde arbeid moest aanpakken. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante gewezen op het onder 1.2 vermelde rapport van 8 juli 2019.
4.3.
De beroepsgrond slaagt niet. Aan appellante kan worden toegegeven dat de verslaglegging van de gesprekken duidelijker had gekund omdat de letterlijke tekst van besluit 1 niet geheel overeenkomt met de letterlijke tekst van het rapport van 8 juli 2019. Dat neemt echter niet weg dat de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de PW op appellante van toepassing zijn. Ook het rapport van 8 juli 2019 vermeldt dat voor appellante de volledige arbeidsverplichting geldt. Dat betekent dus ook de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden en te behouden. Uit het rapport van 8 juli 2019 komt naar voren dat tijdens het gesprek op 5 juli 2019 is afgesproken dat appellante tot 1 september 2019 de tijd krijgt om in verband met haar BBL-opleiding een betaalde werkplek te zoeken en dat tegelijkertijd bemiddeling naar arbeid wordt ingezet. Op 5 juli 2019 is namelijk ook de afspraak gemaakt dat de arbeidsbemiddelaar gaat bemiddelen via uitzendbureaus. Dit heeft de arbeidsbemiddelaar ook bevestigd in een e-mail van 5 juli 2019, waarop appellante bevestigend heeft geantwoord. Vervolgens is daartoe op 16 juli 2019 een afspraak gemaakt en heeft dit feitelijk ook geleid tot de onder 1.5 vermelde en door appellante ondertekende uitzendovereenkomst met het uitzendbureau. Met ingang van 24 juli 2019 zou appellante uitzendwerk als productiemedewerker, zijnde algemeen geaccepteerde arbeid, gaan verrichten. Daarmee heeft appellante uitvoering gegeven aan wat er tijdens het gesprek op 5 juli 2019 met de klantmanager en de arbeidsbemiddelaar is besproken en in besluit 1 is vastgelegd. Het ter zitting van de Raad gedane betoog dat het uitzendwerk bij de opdrachtgever in de beleving van appellante vakantiewerk betrof dat zij tot 1 september 2019 geheel vrijblijvend kon verrichten, heeft appellante niet onderbouwd en hiervoor zijn overigens in de stukken geen aanknopingspunten voorhanden.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het college op juiste gronden in besluit 1 de nadere concretisering van de arbeidsverplichtingen van appellante schriftelijk heeft vastgesteld.
Besluit 2 over verlaging van bijstand met 100% gedurende één maand
4.5.
Niet in geschil is dat appellante het uitzendwerk bij de opdrachtgever niet heeft verricht. Anders dan appellante heeft aangevoerd, betekent dit dat zij de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te behouden, niet is nagekomen. Op grond van de hiervoor onder 4.1.1 en 4.1.3 vermelde bepalingen leidt die gedraging in beginsel tot een verlaging van de bijstand met 100% gedurende één maand.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat de gedraging haar niet kan worden verweten omdat zij door een ontoereikend saldo op haar OV-chipkaart niet tijdig met de trein naar [plaatsnaam] kon vertrekken. Appellante ging ervan uit dat de persoon die haar zou ophalen van het station in [plaatsnaam] zou vertrekken omdat zij niet op het afgesproken tijdstip in [plaatsnaam] zou zijn en besloot daarom niet een latere trein naar [plaatsnaam] te nemen. De beroepsgrond slaagt niet.
4.7.
De bewijslast van feiten en omstandigheden die het oordeel kunnen dragen dat betrokkene geen enkel verwijt treft, rust op betrokkene. Dat vloeit voort uit het uitzonderingskarakter van artikel 18, negende lid, van de PW. Appellante is niet in deze bewijslast geslaagd. Wat appellante heeft aangevoerd overtuigt niet dat haar niet kan worden aangerekend dat zij het uitzendwerk bij de opdrachtgever niet heeft verricht.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2022.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) R.I.S. van Haaren