ECLI:NL:CRVB:2022:813

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2022
Publicatiedatum
13 april 2022
Zaaknummer
20/2004 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van een eerdere uitspraak inzake WMO-voorzieningen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2022 uitspraak gedaan op een verzoek om herziening van een eerdere uitspraak van de Raad van 11 april 2018. Verzoekster, die het niet eens was met de afwijzing van haar aanvraag voor een gesloten buitenwagen (Canta), had in een brief van 10 februari 2020 een herzieningsverzoek ingediend. De rechtbank Noord-Holland had deze brief doorgestuurd naar de Raad, die het verzoek op 25 februari 2022 ter zitting heeft behandeld. Tijdens deze zitting is verzoekster verschenen, terwijl het college van burgemeester en wethouders van Schagen werd vertegenwoordigd door E. Hurkmans en mr. H. de Ruiter.

De Raad heeft vastgesteld dat verzoekster in haar verzoek geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die onder artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vallen. Dit artikel stelt strikte voorwaarden voor herziening, waarbij alleen feiten die vóór de uitspraak hebben plaatsgevonden en die niet eerder bekend waren, tot herziening kunnen leiden. De Raad heeft geconcludeerd dat verzoekster in feite een hernieuwde discussie over de eerdere uitspraak wilde openen, wat niet mogelijk is via het middel van herziening.

Uiteindelijk heeft de Raad het verzoek om herziening afgewezen, zonder aanleiding te zien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter J.P.A. Boersma en griffier M.E. van Donk.

Uitspraak

20.2004 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 11 april 2018, 16/6002 WMO15
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Schagen (college)
Datum uitspraak: 8 april 2022
PROCESVERLOOP
Verzoekster heeft in een brief, ontvangen op 10 februari 2020 door de rechtbank NoordHolland (rechtbank), te kennen gegeven (onder meer) dat zij het niet eens is met de uitkomst van de zaak 16/6002 WMO15. De rechtbank heeft deze brief geduid als herzieningsverzoek van de uitspraak van de Raad van 11 april 2018, 16/6002 WMO15 (ECLI:NL:CRVB:2018:1112), zoals bedoeld in artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en de brief doorgestuurd naar de Raad.
Verzoekster heeft nadere stukken ingediend.
Het college heeft gereageerd op de brief en de nadere stukken van verzoekster.
Verzoekster heeft nogmaals nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2022. Verzoekster is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Hurkmans en mr. H. de Ruiter.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
In de hogerberoepszaak 16/6002 WMO15 was aan de orde of de aanvraag van verzoekster voor een gesloten buitenwagen (Canta) terecht is afgewezen. Die zaak is behandeld tijdens de zitting van de Raad van 29 november 2017. Tijdens die zitting is een schikking tot stand gekomen. Die schikking hield in – voor zover hier relevant – dat verzoekster een tegemoetkoming krijgt van € 93,75 per maand voor het gebruik van de inmiddels door haarzelf aangeschafte Canta en dat zij een eigen bijdrage betaalt voor die tegemoetkoming. Vervolgens heeft verzoekster haar hoger beroep ingetrokken.
1.2.
Na de zitting van 29 november 2017 heeft verzoekster de Raad bericht dat zij het niet eens is met de schikking. De tegemoetkoming is veel te laag. Dit komt mede door de eigen bijdrage die moet worden betaald. Verzoekster voelde zich tijdens de zitting onder druk gezet om akkoord te gaan met de schikking.
1.3.
Bij de uitspraak van 11 april 2018 heeft de Raad het in 1.1 genoemde hoger beroep nietontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de Raad overwogen dat verzoekster het hoger beroep bevoegdelijk en zonder enig voorbehoud heeft ingetrokken en dat niet is gebleken dat de intrekking berust op een wilsgebrek. Het hoger beroep is rechtsgeldig ingetrokken. Deze intrekking kan niet meer ongedaan worden gemaakt. Aan het verzoek om herziening van de schikking wordt daarom niet toegekomen.
2. Verzoekster heeft in de brief van 10 februari 2020 en de daaropvolgende nadere stukken opnieuw bericht dat zij het niet eens is met de schikking. De tegemoetkoming is veel te laag. Verder is zij het ook niet eens met de eigen bijdrage die zij verschuldigd is.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Ter zitting van de Raad is komen vast te staan dat de brief van 10 februari 2020 van verzoekster een verzoek is tot herziening van de uitspraak van de Raad van 11 april 2018, zoals bedoeld in artikel 8:119 van de Awb.
3.2.
Op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
ij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3.3.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 26 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1615) dient het bijzondere rechtsmiddel van herziening er niet toe om een hernieuwde discussie te voeren, noch om een discussie over de betreffende uitspraak te openen, maar om een rechterlijke uitspraak die berust op een naderhand onjuist gebleken feitelijk uitgangspunt te herstellen. In beginsel kunnen slechts aangelegenheden van feitelijke aard tot herziening leiden. Dit kan alleen indien is voldaan aan de strikte voorwaarden van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb.
3.4.
Verzoekster heeft in haar stukken geen feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb naar voren gebracht. Ter zitting heeft zij weliswaar haar onvrede met de gang van zaken geuit maar ook daar heeft zij niet met enige samenhang feiten en omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan herziening mogelijk zou zijn. Verzoekster beoogt in feite een hernieuwde discussie over wat in de uitspraak van de Raad van 11 april 2018 is geoordeeld. Uit wat in 3.3 is overwogen volgt dat het middel van herziening daar niet toe kan leiden.
3.5.
Uit 3.2 tot en met 3.4 volgt dat het verzoek om herziening moet worden afgewezen.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2022.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) M.E. van Donk