ECLI:NL:CRVB:2022:816

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
13 april 2022
Zaaknummer
21/296 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor dieetkosten wegens gebrek aan medische noodzaak

In deze zaak heeft appellante op 5 februari 2020 bijzondere bijstand aangevraagd op grond van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (PW) voor de meerkosten van een dieet. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, omdat niet was aangetoond dat het dieet medisch noodzakelijk was. De GGD-arts had eerder in medische adviezen van 16 november 2018 en 25 oktober 2019 geadviseerd om de vergoeding voor dieetkosten af te wijzen, omdat er geen medische indicatie was. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college opnieuw een deskundigenadvies had moeten aanvragen op basis van nieuwe informatie van haar huisarts, maar de Raad oordeelde dat de door appellante overgelegde documenten onvoldoende aanleiding gaven om te twijfelen aan de eerdere adviezen van de GGD-arts.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellante niet heeft aangetoond dat zij medisch was aangewezen op het dieet en dat de GGD-arts in zijn adviezen de relevante informatie had meegenomen. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank Rotterdam bevestigd, waarin het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond werd verklaard. De Raad concludeerde dat het college terecht had geoordeeld dat er geen medische noodzaak was voor de dieetkosten en dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor bijzondere bijstand. De uitspraak werd gedaan door F. Hoogendijk, met T. Ali als griffier, en is openbaar uitgesproken op 5 april 2022.

Uitspraak

21 296 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 december 2020, 20/4245 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 5 april 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. Ab. el Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 5 februari 2020 bijzondere bijstand aangevraagd op grond van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (PW) voor onder andere de meerkosten van een dieet. Appellante was op 19 oktober 2018 en 21 juni 2019 in het kader van eerdere aanvragen om bijzondere bijstand voor dieetkosten medisch onderzocht door een verzekeringsarts van het Team Sociaal Medische Advisering van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD-arts). In de daarop uitgebrachte medische adviezen van 16 november 2018 en 25 oktober 2019 heeft de GGD-arts het college geadviseerd de vergoeding voor deze kosten af te wijzen omdat er geen medische indicatie was voor dieetkosten. Herbeoordeling was niet geadviseerd.
1.2.
Bij besluit van 11 maart 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 juli 2020 (bestreden besluit) heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat niet is gebleken dat het dieet voor appellante noodzakelijk is. Het college heeft hierbij gewezen op de medische adviezen van 16 november 2018 en 24 oktober 2019. Gelet op artikel 1.3, vierde lid van de Beleidsregels bijzondere bijstand Rotterdam 2019 (Beleidsregels) bestond geen aanleiding om opnieuw een deskundigenadvies aan te vragen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de PW is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2 van de PW, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient eerst te worden beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft de bijstandverlenende instantie een zekere beoordelingsruimte.
4.3.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW hanteert het college de Beleidsregels. Volgens artikel 5.3, eerste lid, van de Beleidsregels kan het college aan een belanghebbende bijzondere bijstand verlenen voor dieetkosten indien de belanghebbende om medische redenen is aangewezen op een bepaald dieet en de kosten van dat dieet meerkosten met zich meebrengen.
4.4.
Volgens artikel 1.3, eerste lid, van de Beleidsregels kan het college om deskundigenadvies vragen indien dat voor het vaststellen van de noodzaak of de hoogte van de bijzondere bijstand aangewezen is. In het derde lid, aanhef en onder a, staat dat het college in ieder geval deskundigenadvies vraagt aan de GGD bij een aanvraag om bijzondere bijstand voor dieetkosten. Volgens het vierde lid kan het vragen van een deskundigenadvies achterwege blijven als het om jaarlijks terugkerende kosten gaat en overduidelijk is dat de situatie sinds het laatste deskundigenadvies niet is gewijzigd, of wanneer herbeoordeling door de GGD in een voorgaand advies niet is geadviseerd.
4.5.
Zoals ook de rechtbank heeft overwogen moet iemand die bijstand aanvraagt aannemelijk maken dat hij recht heeft op die bijstand. Appellante moest daarom de nodige duidelijkheid geven over de feiten en omstandigheden die zouden moeten leiden tot het inwilligen van haar aanvraag, namelijk dat zij medisch was aangewezen op het door haar gevolgde dieet. Vervolgens moest het college in het kader van de onderzoeksplicht de informatie van appellante op juistheid en volledigheid controleren met toepassing van onder andere het bepaalde in artikel 1.3, derde lid, van de Beleidsregels.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat het college in de door haar overgelegde Dieetbevestiging 2018 gericht aan de Belastingdienst en de brief van de huisarts van 13 maart 2020 aanleiding had moeten zien om opnieuw een deskundigenadvies aan te vragen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1.
De GGD-arts heeft op 25 oktober 2019 niet een herbeoordeling geadviseerd en appellante heeft niet gesteld dat haar medische situatie daarna is gewijzigd. De GGD-arts heeft in het advies van 25 oktober 2019 de aard van de darmklachten in relatie tot het gevolgde dieet beoordeeld. Hij beschikte toen al over de Dieetbevestiging 2018 en heeft ook de informatie van de huisarts van appellante in diens brief van 16 oktober 2019 bij de beoordeling betrokken. De door appellante overgelegde brief van de huisarts van 13 maart 2020 geeft onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het medische advies, dan wel de inhoudelijke juistheid of motivering ervan. In die brief staat niet dat bij appellante een medische diagnose is gesteld waaruit volgt dat het dieet medisch noodzakelijk is. Dat appellante zich door het gevolgde dieet beter voelt maakt dat niet anders.
4.7.
Appellante heeft verder aangevoerd dat het onderzoek van de GGD-arts van oktober 2019 onvolledig is geweest. Hij vond het kennelijk noodzakelijk om extra informatie bij de maag-darm-lever-specialist van appellante op te vragen, maar heeft uiteindelijk zonder deze informatie het advies afgerond. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.7.1.
De enkele omstandigheid dat de GGD-arts het advies heeft afgerond zonder informatie van de specialist leidt niet tot een andere conclusie over het uitgebrachte advies dan hiervoor onder 4.6.1 weergegeven. Aannemelijk is namelijk dat als de specialist een diagnose zou hebben gesteld, de huisarts hier ook van op de hoogte zou zijn geweest, wat hij volgens zijn brief van 16 oktober 2019 niet was.
4.8.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een vergoeding in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2022.
(Getekend) F. Hoogendijk
(Getekend) T. Ali