ECLI:NL:CRVB:2022:835

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2022
Publicatiedatum
19 april 2022
Zaaknummer
21/2735 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak is in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, in de zin van de Wet WIA, met ingang van 22 maart 2019 op minder dan 35% heeft vastgesteld en terecht heeft geweigerd om aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die sinds september 2016 ziek is door duizeligheidsklachten (Morbus Ménière), heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek onjuist en onzorgvuldig is geweest. Hij stelt dat de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen niet in staat zijn om zijn belastbaarheid correct in te schatten en dat het onderzoek door de primaire arts te kort heeft geduurd. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen de relevante informatie van behandelend artsen hebben betrokken in hun beoordeling. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de dropattacks van appellant pas na de datum in geding zijn opgetreden, wat betekent dat deze geen invloed hebben op de beslissing van het Uwv op de datum in geding. De Raad voor de Rechtspraak onderschrijft het oordeel van de rechtbank en bevestigt de aangevallen uitspraak, waarbij het hoger beroep van appellant niet slaagt. De uitspraak is gedaan op 11 april 2022.

Uitspraak

21.2735 WIA

Datum uitspraak: 11 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 juni 2021, 19/6464 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2022. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. M.W. Blind.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vanaf augustus 2007 werkzaam geweest als taxichauffeur voor 25,56 uur per week. Op 12 september 2016 heeft appellant zich ziek gemeld wegens duizeligheidsklachten (Morbus Ménière). Appellant heeft op 25 juni 2018 een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) gedaan. Het Uwv heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat het Uwv aan de werkgever een loonsanctie heeft opgelegd wegens het niet voldoen aan de re-integratie verplichtingen. Op 5 februari 2019 is het faillissement van de werkgever uitgesproken. Aan appellant is een faillissementsuitkering op grond van de Werkeloosheidswet (WW) toegekend tot en met 21 maart 2019. Vanaf 22 maart 2019 is aan appellant een voorschot op zijn WIA-uitkering toegekend.
1.2.
Op 30 april 2019 heeft een verzekeringsarts appellant op het spreekuur gezien. Deze arts heeft in zijn rapport van 6 mei 2019 vastgesteld dat appellant vanwege de pre morbide fysieke aandoening (knie- en rugklachten) beperkt is voor zware fysieke arbeid. Verder heeft hij vastgesteld dat appellant in verband met auditieve klachten, klachten ervaart in communicatie in een drukke omgeving, dat er visuele klachten bij snelle beeld bewegingen zijn maar dat appellant desondanks kortdurend achter een beeldscherm kan werken en dat snelle nekbewegingen en continu naar boven kijken klachten kunnen opwekken. Vanwege de ervaren psychische klachten door stress en spanningen, is appellant beperkt voor werken onder tijdsdruk, piekbelasting, conflicthantering en het dragen van grote eindverantwoordelijkheid. Verder is appellant aangewezen op gestructureerde, en overzichtelijke werkzaamheden en er is geen indicatie voor een urenbeperking. De verzekeringsarts heeft de beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 mei 2019.
1.3.
Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, heeft vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%. De arbeidsdeskundige heeft overlegd met de verzekeringsarts.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 8 juli 2019 geweigerd aan appellant met ingang van 22 maart 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.5.1.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 september 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 september 2019 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 17 september 2019 ten grondslag.
1.5.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het oordeel van de primaire verzekeringsarts onderschreven en heeft in aanvulling daarop het volgende opgemerkt:
‘Het wordt als onwaarschijnlijk beschreven, dat dit medicijn (bètahistine) invloed heeft op de rijvaardigheid en het vermogen om machines te bedienen; echter de AANDOENING waarvoor cliënt de bètahistine kreeg voorgeschreven (de duizeligheid) kan dit wèl geven; de primaire verzekeringsarts heeft dit echter goed beschreven door een beperking voor risicovol werk te geven in het FML. (i.v.m. duizeligheidsaanvallen geen open hoogtes, gevaar opleverende open draaiende machines).’
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in verband met de gestelde opleidingseis een van de eerder geselecteerde functies laten vervallen, waardoor vier functies resteren. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 6,68%.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het medisch onderzoek is volgens de rechtbank zorgvuldig geweest. Appellant is door een verzekeringsarts op spreekuur gezien en de verzekeringsartsen hebben alle klachten en de aanwezige informatie waaronder de brief van de KNO-arts van 19 februari 2019, op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij hun medische beoordeling.
2.2.
Volgens de rechtbank heeft appellant in beroep geen medische gegevens in het geding gebracht waardoor wordt getwijfeld aan de door de verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid. De brief van KNO-arts prof. dr. Tj.D. Bruintjes en neuroloog dr. R.B. van Leeuwen van 12 december 2020 bevat geen nieuwe informatie over de medische gesteldheid van appellant op de datum in geding. Daarin wordt wel melding gemaakt van drop attacks, maar appellant heeft ter zitting bevestigd dat die zich voor het eerst in oktober 2019, ruim na datum in geding, hebben voorgedaan.
2.3.
De rechtbank heeft de functie van machinebediende inpak- verpakkingsmachine niet passend geacht vanwege een overschrijding op het onderdeel ‘verhoogd persoonlijk risico’. Volgens de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat in de overige geselecteerde functies geen sprake is van verhoogd persoonlijk risico. Ook na het vervallen van genoemde functie resteren voldoende functies om de schatting te kunnen dragen, terwijl dit geen gevolgen heeft voor het vastgestelde percentage van arbeidsongeschiktheid.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek onjuist en onzorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige zijn geen medisch specialist en zijn niet in staat om te beoordelen wat hij wel en niet kan en of hij in staat is passend werk te verrichten. Bovendien heeft het medische onderzoek door de primaire arts maar vijf minuten geduurd. Hij heeft er op gewezen dat dit in schril contrast staat met het onderzoek door het Apeldoorns Duizeligheidscentrum in december 2020, waar het onderzoek de hele dag heeft geduurd. Ten slotte heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij als gevolg van de door de ziekte van Ménière voorkomende dropattacks niet in staat is machines te bedienen omdat dat gevaar voor hemzelf en anderen oplevert.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant in hoger beroep geen feiten en/of omstandigheden heeft aangevoerd die eerder in de procedure nog niet aan de orde zijn geweest. Verder heeft het Uwv uiteengezet dat de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige weliswaar geen medisch specialist zijn maar dat een verzekeringsarts wel degelijk in staat is om de belastbaarheid van appellant in te schatten. Ten slotte heeft het Uwv naar voren gebracht dat de verzekeringsartsen wel degelijk de informatie van de behandelend artsen bij hun beoordeling hebben betrokken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 22 maart 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd om aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.2.
Wat appellant heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Zowel de verzekeringsartsen als de arbeidsdeskundigen zijn bij uitstek aangewezen om de belastbaarheid en de geschiktheid voor de geselecteerde functies vast te stellen en te beoordelen. Bij hun beoordelingen hebben zij de informatie van de behandelend artsen kenbaar betrokken en de signaleringen bij de geselecteerde functies deugdelijk en onderbouwd toegelicht.
4.4.
De grond dat appellant door de dropattacks niet in staat is machines te bedienen, wordt verworpen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de dropattacks kennelijk pas na de datum in geding zijn opgetreden.
4.5.
Dat de gezondheidssituatie van appellant inmiddels is verslechterd, in verband waarmee hij thans een voorschot op een WIA-uitkering ontvangt, betekent niet dat de WIA-uitkering op de in geding zijnde datum, zijnde 22 maart 2019, ten onrechte is geweigerd.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2022.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) E.X.R. Yi