ECLI:NL:CRVB:2022:845

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2022
Publicatiedatum
25 april 2022
Zaaknummer
16/5198 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en recht op IVA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 april 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die zich per 11 mei 2007 ziek had gemeld, was in aanmerking gebracht voor een WGA-uitkering op basis van 100% arbeidsongeschiktheid. Het Uwv had in een besluit van 30 november 2015 vastgesteld dat de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante zou eindigen. Appellante was het niet eens met dit besluit en had bezwaar aangetekend, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarop appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv in zijn tweede besluit, dat op 12 maart 2021 werd genomen, het eerdere standpunt niet langer handhaafde. De Raad heeft de deskundige Wolff-van der Ven ingeschakeld om de medische situatie van appellante te beoordelen. Deze deskundige concludeerde dat er geen sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid op de datum in geding, 30 november 2015. De Raad volgde het oordeel van de deskundige en oordeelde dat appellante niet in aanmerking kwam voor een IVA-uitkering, maar dat het Uwv wel verplicht was om de wettelijke rente over de na te betalen uitkering te vergoeden.

Daarnaast heeft de Raad het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten die appellante had gemaakt in bezwaar, beroep en hoger beroep, tot een totaalbedrag van € 4.877,-. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, evenals het bestreden besluit van 30 november 2015, terwijl het beroep tegen het bestreden besluit van 12 maart 2021 ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

16.5198 WIA, 21/2431 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 juni 2016, 16/90 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam stichting] gevestigd te [vestigingsplaats] (werkgever)
Datum uitspraak: 14 april 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Heek hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens de werkgever heeft drs. H. Steenge, werkzaam bij Claim&Care B.V., verzocht om als derde-belanghebbende partij deel te nemen aan de procedure.
Appellante heeft desgevraagd geen toestemming gegeven haar medische gegevens aan de
werkgever ter kennisname te brengen.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Heek. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Na de zitting is het onderzoek heropend.
De Raad heeft verzekeringsarts M.M. Wolff-van der Ven benoemd als onafhankelijk deskundige voor het instellen van een onderzoek.
Met toestemming van de Raad heeft een aanvullend neurologisch consult en een diagnostische opname plaatsgevonden.
Op 24 november 2020 heeft deskundige Wolff-van der Ven een rapport uitgebracht.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Naar aanleiding van het rapport van de deskundige heeft het Uwv op 12 maart 2021 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Appellante heeft gereageerd op de gewijzigde beslissing op bezwaar.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft vragen gesteld aan de opvolgend deskundige, verzekeringsarts L. GrevelingFockens. Bij brief van 19 oktober 2021 heeft zij hierop geantwoord.
Met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als activiteitenbegeleidster bij belanghebbende. Zij heeft zich per 11 mei 2007 ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellante met ingang van 8 mei 2009 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Met ingang van 8 mei 2010 is appellante in aanmerking gebracht voor een loonaanvullingsuitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.2.
Bij besluit van 14 november 2014 heeft het Uwv na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek vastgesteld dat de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante ongewijzigd wordt voortgezet. Appellante en belanghebbende hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 november 2014.
1.3.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 6 augustus 2015 geconcludeerd dat een aantal eerder vastgestelde beperkingen van appellante niet wordt gedragen door de ingebrachte medisch specialistische informatie. Deze verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 augustus 2015. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 18,49%. Op 24 augustus 2015 heeft het Uwv appellante en belanghebbende in kennis gesteld van het voornemen tot wijziging van het besluit van 14 november 2014. Appellante heeft bij brief van 14 oktober 2015 hierop gereageerd en meegedeeld het niet eens te zijn met het voorgenomen besluit, omdat zij van mening is dat zij volledig arbeidsongeschikt is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante onderzocht op 17 november 2015. In een rapport van 17 november 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat er uit medisch oogpunt geen aanleiding is om meer beperkingen aan te nemen. In een rapport van 25 november 2015 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep na gewijzigde functieselectie geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid 23,25% bedraagt. In het besluit van 30 november 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante en belanghebbende tegen het besluit van 14 november 2014 ongegrond verklaard en bepaald dat de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante op 30 november 2015 eindigt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante tegen bestreden besluit 1 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat er geen aanleiding is het door de verzekeringsartsen verrichte medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. De rechtbank heeft tenslotte geoordeeld dat het Uwv terecht de geselecteerde functies voor appellante geschikt heeft geacht.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep medische informatie ingebracht en verwezen naar de door haar in beroep aangevoerde gronden en ingebrachte stukken. Zij heeft gesteld dat de verzekeringsartsen van het Uwv haar belastbaarheid hebben overschat en dat zij de voor haar geselecteerde functies niet kan vervullen. Appellante verzoekt tevens vergoeding van de wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Omdat uit de gedingstukken niet duidelijk naar voren komt of op de datum in geding, 30 november 2015, voldoende beperkingen in de belastbaarheid van appellante zijn aangenomen heeft de Raad aanleiding gezien verzekeringsarts Wolff-van der Ven als deskundige te benoemen. Deze deskundige heeft appellante onderzocht. Tevens heeft op 17 juli 2019 een aanvullend neurologisch onderzoek plaatsgevonden en heeft van 8 oktober 2020 tot en met 15 oktober 2020 een diagnostische opname plaatsgevonden. Deskundige Wolff-van der Ven heeft op 16 november 2020 gerapporteerd zich niet te kunnen verenigen met de in de FML van 7 augustus 2015 vastgelegde beperkingen. Zij heeft appellante aanvullend beperkt geacht op beoordelingspunt 9 in rubriek 1 (voorspelbare werksituatie, werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken); op de beoordelingspunten 8 en 12 in rubriek 2 (conflicthantering en werk dat geen leidinggevende aspecten bevat); op beoordelingspunt 10 in rubriek 3 (werkzaamheden dienen plots onderbroken te kunnen worden); op de beoordelingspunten 10, 11, 14, 15, 18, 19, 20, 21 en 22 in rubriek 4 ((frequent)buigen, tillen of dragen, frequent lichte voorwerpen hanteren, lopen (tijdens het werk), traplopen, klimmen, knielen/hurken); op de beoordelingspunten 1 tot en met 7 in rubriek 5 (zitten(tijdens het werk), staan (tijdens het werk), geknield of gehurkt actief zijn, gebogen en/of getordeerd actief zijn, boven schouderhoogte actief zijn). Wat betreft rubriek 6 (werktijden) heeft de deskundige geconcludeerd dat appellante ongeveer 4 uur per dag kan werken, (2 maal 2 uur met ruime pauze met gelegenheid tot liggen) en maximaal 20 uur per week, met de mogelijkheid van onaangekondigd optreden van onderbrekingen van de werkzaamheden van 15 minuten tot enkele uren waarbij er geen functioneren mogelijk is. Appellante heeft haar zienswijze gegeven op het rapport van de deskundige.
3.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de aanvullende beperkingen van de deskundige volledig overgenomen en een nieuwe FML van 16 december 2020 opgesteld, geldig vanaf 30 november 2015. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 29 december 2020 toegelicht dat de eerder geselecteerde functies niet geschikt zijn en dat er geen geschikte functies resteren.
3.5.
Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 12 maart 2021 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv vastgesteld dat de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante per 30 november 2015 ongewijzigd wordt voortgezet, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
3.6.
Appellante kan zich met bestreden besluit 2 niet verenigen. Zij heeft gesteld dat zij op de datum in geding volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en dat zij in aanmerking dient te komen voor een IVA-uitkering.
3.7.
Het Uwv heeft een rapport van 4 augustus 2021 ingebracht van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
3.8.
In een brief van 19 oktober 2021 heeft deskundige Greveling-Fockens desgevraagd uiteengezet dat op 30 november 2015 geen sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
Nu het Uwv door het nemen van bestreden besluit 2 het bij bestreden besluit 1 ingenomen standpunt niet langer handhaaft, slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd evenals het bestreden besluit 1.
4.3.
Vervolgens ligt ter beoordeling voor de vraag of de arbeidsongeschiktheid van appellante op de datum in geding, 30 november 2015, moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn, zodat appellante op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-loonaanvullingsuitkering.
4.4.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.5.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Deskundige Wolff-van der Ven heeft de beschikking gehad over alle in dit geding voorhanden zijnde medische gegevens, heeft op zorgvuldige wijze een onderzoek ingesteld en daarvan op inzichtelijke wijze verslag gedaan. De conclusies van de deskundige zijn begrijpelijk en overtuigend. Met betrekking tot de vraag wat de herstelkansen waren op de datum in geding heeft deskundige Greveling-Fockens in haar brief van 19 oktober 2019 aan de hand van het stappenplan toegelicht dat voor het ziektebeeld van appellante behandeling mogelijk is en dat op de datum 30 november 2015 geen sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Zij heeft er op gewezen dat appellante bij de diagnostische opname in 2020 door de neuroloog is verwezen naar een revalidatiecentrum. De neuroloog heeft niet aangegeven dat behandeling niet meer mogelijk is voor appellante. Behandeling kan mogelijk tot verbetering van de belastbaarheid leiden, in die zin dat het niet meer noodzakelijk zal zijn om activiteiten te kunnen afwisselen met liggen en de urenbeperking zoals omschreven door deskundige Wolff-van der Ven zal kunnen afnemen. Ook de activiteiten zoals onder ander buigen frequent buigen, staan, lopen, zitten, traplopen zullen mogelijk in aantal of in sterkte kunnen afnemen. Deskundige Greveling-Fockens heeft toereikend gemotiveerd dat een meer dan geringe kans op herstel bestaat en op welke punten de belastbaarheid kan verbeteren. De volledige arbeidsongeschiktheid op de datum in geding is dan ook niet duurzaam.
4.6.
Het beroep tegen besteden besluit 2 slaagt daarom niet.
Schadevergoeding
5. Het verzoek om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het Uwv de rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
Proceskosten
6. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen tot vergoeding van kosten die appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.082,- in bezwaar, € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en op € 2.277,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en 2 x 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze naar aanleiding van het deskundigenrapport en de nieuwe beslissing op bezwaar met een waarde van € 759,- per punt). In totaal € 4.877,-. Ook moet het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak van 30 juni 2016;
- vernietigt het bestreden besluit van 30 november 2015;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit van 12 maart 2021 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente als onder overweging 5 aangegeven;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van totaal € 4.877,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierrecht
van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2022.
(getekend) S. Wijna
(getekend) R. van der Heide