ECLI:NL:CRVB:2022:845
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en recht op IVA-uitkering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 april 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die zich per 11 mei 2007 ziek had gemeld, was in aanmerking gebracht voor een WGA-uitkering op basis van 100% arbeidsongeschiktheid. Het Uwv had in een besluit van 30 november 2015 vastgesteld dat de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante zou eindigen. Appellante was het niet eens met dit besluit en had bezwaar aangetekend, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarop appellante in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv in zijn tweede besluit, dat op 12 maart 2021 werd genomen, het eerdere standpunt niet langer handhaafde. De Raad heeft de deskundige Wolff-van der Ven ingeschakeld om de medische situatie van appellante te beoordelen. Deze deskundige concludeerde dat er geen sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid op de datum in geding, 30 november 2015. De Raad volgde het oordeel van de deskundige en oordeelde dat appellante niet in aanmerking kwam voor een IVA-uitkering, maar dat het Uwv wel verplicht was om de wettelijke rente over de na te betalen uitkering te vergoeden.
Daarnaast heeft de Raad het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten die appellante had gemaakt in bezwaar, beroep en hoger beroep, tot een totaalbedrag van € 4.877,-. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, evenals het bestreden besluit van 30 november 2015, terwijl het beroep tegen het bestreden besluit van 12 maart 2021 ongegrond werd verklaard.