In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die zich ziek had gemeld met psychische en lichamelijke klachten, was het niet eens met de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad bevestigde deze bevindingen en oordeelde dat de appellant geen nieuwe medische informatie had overgelegd die zijn standpunt kon onderbouwen.
De appellant had zich in 2017 ziekgemeld en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling door het Uwv werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 53,95%, maar later verlaagd naar 45,33%. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat de Raad nu bevestigde. De Raad oordeelde dat de rechtbank de gronden van de appellant afdoende had besproken en gemotiveerd waarom deze niet slagen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak voor appellanten om nieuwe informatie te overleggen in hoger beroep.
De uitspraak van de Raad bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en er zijn geen proceskosten aan de orde gesteld. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de betrokken rechters.