ECLI:NL:CRVB:2022:850

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2022
Publicatiedatum
25 april 2022
Zaaknummer
20/2942 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die zich ziek had gemeld met psychische en lichamelijke klachten, was het niet eens met de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad bevestigde deze bevindingen en oordeelde dat de appellant geen nieuwe medische informatie had overgelegd die zijn standpunt kon onderbouwen.

De appellant had zich in 2017 ziekgemeld en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling door het Uwv werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 53,95%, maar later verlaagd naar 45,33%. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat de Raad nu bevestigde. De Raad oordeelde dat de rechtbank de gronden van de appellant afdoende had besproken en gemotiveerd waarom deze niet slagen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak voor appellanten om nieuwe informatie te overleggen in hoger beroep.

De uitspraak van de Raad bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en er zijn geen proceskosten aan de orde gesteld. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de betrokken rechters.

Uitspraak

20/2942 WIA

Datum uitspraak: 14 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 juli 2020, 19/1483 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Igdeli, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, deels via videobellen, plaatsgevonden op 9 maart 2022. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker betonfabriek voor gemiddeld 50 uur per week. Hij heeft zich op 14 juli 2017 ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 11 juli 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 41%. Bij besluit van 4 november 2016 heeft het Uwv het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 43,49% en het besluit van 10 juni 2016 in zoverre herroepen. Bij einduitspraak van 5 oktober 2018 heeft de rechtbank Rotterdam het door appellant hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 4 november 2016 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven. Bij uitspraak van 15 april 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:957) heeft de Raad deze uitspraak bevestigd.
1.2.
Op 22 januari 2018 heeft appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Naar aanleiding van deze melding heeft appellant het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 mei 2018. Een arbeidsdeskundige heeft drie functies geselecteerd en op basis van deze functies de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 53,95%, zodat hij arbeidsongeschikt wordt geacht voor de mate van 45-55%. Bij besluit van 13 juni 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 30 mei 2018 53,95% arbeidsongeschikt is en zijn uitkering per
1 augustus 2018 wijzigt. Bij besluit van 21 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid per 30 mei 2018 gewijzigd vastgesteld op 45,33%. Het Uwv heeft appellant verder meegedeeld dat de hoogte van zijn vervolguitkering niet wijzigt, maar dat zijn resterende verdiencapaciteit per 1 mei 2019 wel wijzigt naar € 2.094,90. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
29 januari 2019 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 en 20 februari 2019 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank is bij de opstelling van de FML van 25 mei 2018 met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden. De verzekeringsarts
bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 29 januari 2019 afdoende gemotiveerd dat het
dagverhaal is betrokken in zijn medisch oordeel, maar dat geen aanleiding bestaat om de
FML aan te passen, omdat de primaire arts voldoende rekening heeft gehouden met de
klachten en beperkingen van appellant. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd, geeft geen reden het medisch oordeel voor onjuist te houden. De rechtbank ziet ook geen grond voor het oordeel dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt, zodat deze functies voor hem geschikt zijn. Bij het duiden van de functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 6 februari 2019 per functie gemotiveerd waarom deze geschikt is voor eiser. Naar aanleiding van de bezwaren van appellant van 18 februari 2019 ten aanzien van de functies, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 20 februari 2019 afdoende toegelicht dat de taalvaardigheid van appellant voldoende is voor het verrichten van de werkzaamheden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen, nu uit zijn dagverhaal volgt dat hij geen normaal dag/nachtritme heeft en daardoor beperkingen heeft in het dagelijks handelen. De geduide functies zijn gelet op zijn medische klachten en het onvoldoende beheersen van de Nederlandse taal ongeschikt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd en geeft geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd.
4.2.
Overweging 4.1 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) S.C. Scholten