ECLI:NL:CRVB:2022:881

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2022
Publicatiedatum
26 april 2022
Zaaknummer
20/4508 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in WIA-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die sinds 2011 niet meer kan werken door rug- en psychische klachten. Het Uwv had appellant eerder een WGA-uitkering toegekend, maar na een herbeoordeling in 2016 werd vastgesteld dat hij 42,16% arbeidsongeschikt was. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat hij per 9 november 2016 nog steeds volledig arbeidsongeschikt was. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad bevestigde dat de medische situatie van appellant in de jaren na de herbeoordeling was verbeterd en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant. De Raad oordeelde ook over het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De procedure had langer geduurd dan de redelijke termijn van vier jaar, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.500,- aan appellant door de Staat der Nederlanden.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en legt de verantwoordelijkheid voor de schadevergoeding bij de Staat, terwijl het Uwv niet in de proceskosten werd veroordeeld. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige medische beoordelingen in arbeidsongeschiktheidszaken en de noodzaak om de redelijke termijn in procedures te respecteren.

Uitspraak

20 4508 WIA

Datum uitspraak: 14 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
12 november 2020, 17/2069 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek van appellant heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2022 door middel van beeldbellen. Namens appellant is mr. De Jong verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 21 september 2011 uitgevallen voor zijn werk als hechter in een drukkerij voor 35 uur per week met rugklachten en psychische klachten. Het Uwv heeft appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 18 september 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Vanaf 18 maart 2016 heeft het Uwv appellant een WGAloonaanvullingsuitkering toegekend.
1.2.
Op 18 augustus 2016 heeft Achmea als de verzekeraar van de eigenrisicodragende en op 27 februari 2014 failliet verklaarde ex-werkgever een verzoek om een herbeoordeling ingediend. In verband met dit verzoek heeft appellant op 5 oktober 2016 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. De verzekeringsarts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 november 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant 42,16% minder zou kunnen verdienen dan in het oorspronkelijke werk als hechter. Bij besluit van 15 november 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat de WIA-uitkering appellant niet wijzigt, maar dat hij wel per 9 november 2016 minder arbeidsongeschikt wordt geacht, namelijk 42,16%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 april 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een nieuwe FML en rapporten van 15 maart 2017 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 24 maart 2017 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en een FML van 15 maart 2017 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 maart 2017 op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, voldoende begrijpelijk is en vrij van tegenstrijdigheden. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen aanleiding om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is, waarbij in aanmerking is genomen dat appellant zijn stelling dat deze beoordeling niet juist is niet met medische gegevens heeft onderbouwd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant 42,16% arbeidsongeschikt is per 9 november 2016.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, onder handhaving van wat hij in bezwaar en in beroep naar voren heeft gebracht, gesteld dat hij per 9 november 2016 nog steeds geen benutbare mogelijkheden had en daarom per die datum nog steeds volledig arbeidsongeschikt was. Daarbij heeft appellant gewezen op het rapport van 29 augustus 2013 van de verzekeringsarts waarin de verzekeringsarts een ernstige psychische stoornis bij appellant en onvermogen in het persoonlijk en sociaal functioneren heeft vastgesteld. Appellant heeft erop gewezen dat Achmea zich bij het verzoek om herbeoordeling, waarbij Achmea heeft betoogd dat appellant een reële kans heeft op een IVA-uitkering, in soortgelijke bewoordingen heeft uitgelaten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 9 november 2016 (datum in geding) heeft vastgesteld op 42,16%.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie. Aan de overwegingen van de rechtbank wordt toegevoegd dat Achmea, bij gebrek aan recentere informatie, zich bij haar verzoek om herbeoordeling heeft gebaseerd op verouderde informatie uit 2013. De verzekeringsarts heeft in 2013 aangenomen dat appellant geen benutbare mogelijkheden had, omdat hij toen ernstige psychiatrische problematiek kende met invloed op de rugklachten. Volgens de behandelend GZ-psycholoog van NOAGG had appellant in 2013 een ernstige depressie met psychotische kenmerken met auditieve hallucinaties.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat de medische situatie van appellant op de datum in geding, ruim drie jaar later, aanzienlijk verbeterd was. Daarbij heeft zich gebaseerd op informatie van 21 oktober 2016 van de huisarts, van 13 oktober 2015 van NOAGG en op de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts en van hemzelf. Toegelicht is dat uit de laatste informatie van NOAGG uit 2015 niet blijkt dat er nog sprake is van psychotische trekken. De behandeling bij NOAGG is afgebroken omdat appellant drie keer niet verscheen op afspraken, ondanks dat hij daar op aangesproken is. Dat heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot de conclusie gebracht dat de klachten blijkbaar niet zodanig meer zijn dat specialistische behandeling nog noodzakelijk geacht werd. Medicatie werd door de huisarts voorgeschreven en lijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep een gunstig effect te hebben. Appellant heeft alleen desgevraagd meegedeeld dat hij soms stemmen hoort, maar er lijkt geen lijdens-druk daaromtrent te zijn. In het verleden zette hij het geluid van de televisie zeer luid, om de stemmen te overstemmen, en dat is nu niet meer het geval. Hij kijkt televisie zonder of met zacht geluid. Al met al zijn er nu geen aanwijzingen meer voor een ernstig depressief beeld, maar nog wel voor enige psychische klachten. Daarvoor zijn beperkingen op persoonlijk en sociaal functioneren vastgesteld. De huisarts beschrijft ook geen actuele psychische problemen. De rugklachten heeft appellant al jaren. Ook daarvoor lijkt hij de huisarts niet te bezoeken. Bovendien gebruikt appellant geen pijnstillers, heeft geen fysiotherapie en doet geen oefeningen. Appellant maakt gebruik van een TENS apparaat en loopt naar eigen zeggen dagelijks enige uren. In verband met de rugklachten zijn beperkingen aangenomen ter voorkoming van een zwaardere belasting van de rug en ten aanzien van statische houdingen die het meest belastend zijn bij rugklachten.
4.5.
Er zijn geen aanknopingspunten voor twijfel aan de inzichtelijk gemotiveerde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de door deze arts vastgestelde beperkingen. Ook in hoger beroep heeft appellant geen medische gegevens ingebracht die aanleiding geven om de juistheid van deze conclusies in twijfel te trekken. Verder wordt in aanmerking genomen dat het NOAGG in de brief van 13 oktober 2015 ook nog heeft vermeld dat appellant zich bij een toename van eventuele nieuwe klachten, opnieuw kan aanmelden en niet is gebleken dat appellant dat heeft gedaan. Ter zitting heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte niet is uitgegaan van pseudo-radiculaire rugklachten en appellant niet meer behandeld werd voor zijn rugklachten, omdat hij deze behandeling financieel niet meer kon veroorloven. Dit leidt niet tot een ander oordeel. Wat er ook zij van de bij de rugklachten behorende diagnose, aspecifieke of pseudo-radiculaire rugklachten, de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij lichamelijk onderzoek van appellant weinig bijzonderheden vastgesteld. Niet is bovendien gebleken dat appellant zich op enig moment rond de datum in geding nog met rugklachten heeft gemeld bij de huisarts waarvoor geen financiële drempel geldt.
4.6.
Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit betekent dat er geen grond is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
5.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
5.2.
De redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is voor een procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Daarbij geldt dat doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij het bestuursorgaan als binnen zes maanden op het bezwaar is beslist en geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij de bestuursrechter als de behandeling van het beroep en hoger beroep in totaal niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.3.
Voor de situatie van appellant betekent dit het volgende. Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 27 december 2016 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure vijf jaar en ruim vier maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met een jaar en ruim vier maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-. De overschrijding van de redelijke termijn is geheel gelegen in de rechterlijke fase. Dat betekent dat de Staat zal worden veroordeeld tot een schadevergoeding van € 1.500,- aan appellant.
6. Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Er is wel aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 379,50 voor kosten van rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 379,50.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2022.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) A.L.K. Dagmar