ECLI:NL:CRVB:2022:885

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2022
Publicatiedatum
26 april 2022
Zaaknummer
20/3771 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en geschiktheid voor arbeid na medisch onderzoek door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant. Appellant, die als loodsmedewerker werkte, had zich op 3 maart 2015 ziek gemeld met knieklachten. Het Uwv had hem een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar na een herbeoordeling concludeerde het Uwv dat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was, waardoor de uitkering per 1 maart 2019 werd beëindigd. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd en dat zijn gezondheidssituatie was verslechterd.

De rechtbank Limburg had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 16 maart 2022 heeft appellant zijn stellingen herhaald en nieuwe medische informatie ingebracht. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant terecht geschikt was geacht voor de geselecteerde functies, ondanks zijn gezondheidsklachten.

De Raad concludeerde dat de door appellant ingebrachte medische informatie geen nieuwe feiten of omstandigheden bevatte die de eerdere beoordeling konden ondermijnen. De beslissing van het Uwv om de WIA-uitkering te beëindigen werd dan ook bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 3771 WIA

Datum uitspraak: 14 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
2 oktober 2020, 19/3030 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.M.M. Otermans, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 16 maart 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Otermans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als loodsmedewerker voor 17,75 uur per week. Op 3 maart 2015 heeft hij zich ziek gemeld met knieklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 4 januari 2017 aan appellant met ingang van 28 februari 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Daarbij is bepaald dat de uitkering zal lopen tot en met 28 februari 2019 en is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 38,60%. Het bezwaar van de (ex-)werkgeefster tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 29 augustus 2017 gegrond verklaard en daarbij bepaald dat appellant vanaf 28 februari 2017 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35%, namelijk 14,11%, bedraagt. Nadat appellant beroep heeft ingesteld tegen dit besluit heeft het Uwv in een gewijzigde beslissing op bezwaar van 26 oktober 2017 bepaald dat de WIA-uitkering pas per 1 maart 2019 wordt beëindigd omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%.
1.2.
Onder verwijzing naar de gewijzigde beslissing op bewaar van 26 oktober 2017 heeft het Uwv appellant in een besluit van 13 februari 2019 meegedeeld dat hij vanaf 1 maart 2019 geen WIA-uitkering meer krijgt. Aan dit besluit zijn geen nieuwe verzekeringsgeneeskundige en arbeidsdeskundige beoordelingen voorafgegaan. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit hebben alsnog verzekeringsgeneeskundige en een arbeidsdeskundige onderzoeken plaatsgevonden, zowel door een primaire arts van het Uwv en een arbeidsdeskundige als ook door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Appellant heeft daartoe het spreekuur bezocht van een primaire arts. Deze arts heeft in zijn rapport van 23 mei 2019 vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van dezelfde datum. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en in zijn rapport van 1 juli 2019 op basis van de drie door hem gevonden functies de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 11,51%, dus nog altijd minder dan 35%. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens in zijn rapport van 5 september 2019 te kennen gegeven aanleiding te zien om aanvullende beperkingen op te nemen. In verband hiermee heeft hij op 4 september 2019 een aangepaste FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 8 oktober 2019 vastgesteld dat ook met inachtneming van de aangepaste FML van 4 september 2019 de door de arbeidsdeskundige gevonden functies passend zijn en dus de door de arbeidsdeskundige vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid niet wijzigt. Het Uwv heeft bij beslissing op bezwaar van 8 oktober 2019 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 februari 2019 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Gelet op de beschikbare medische gegevens ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen in de FML van 4 september 2019. Appellant heeft in de bezwaar- en beroepsfase geen medische gegevens in het geding gebracht die twijfel kunnen opwekken over de correctheid van de vaststelling van zijn belastbaarheid op de datum in geding. Het in beroep overgelegde medicatieoverzicht is daarvoor onvoldoende. Volgens de rechtbank kan aan de omstandigheid dat appellant zijn gezondheidstoestand geheel anders ervaart in het kader van de onderhavige beoordeling geen gewicht worden toegekend. De rechtbank ziet evenmin in dat het Uwv niet op het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft mogen afgaan nu appellant geen zelfstandige beroepsgronden tegen het arbeidsdeskundige deel van het bestreden besluit heeft aangevoerd. Het Uwv heeft terecht en op goede gronden besloten de WIA-uitkering van appellant met ingang van 1 maart 2019 te beëindigen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn stellingen in beroep herhaald. Volgens appellant is er sprake van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel omdat het Uwv zonder nieuwe keuring heeft vastgehouden aan het besluit tot beëindiging van zijn WIA-uitkering. Appellant vindt het onbegrijpelijk dat de mate van arbeidsongeschiktheid is bepaald op 11,51% terwijl zijn gezondheidssituatie alleen maar is verslechterd. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn stelling medische informatie van de huisarts van 28 oktober 2020 en 29 juni 2021 met specialistenbrieven ingebracht. Ter zitting heeft appellant benadrukt dat hij wel wil werken maar door zijn gezondheidsklachten daartoe niet in staat is.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 maart 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WIA-uitkering van appellant heeft beëindigd.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep de gronden die hij in beroep heeft aangevoerd herhaald. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De door appellant in hoger beroep ingebrachte medische informatie van de huisarts bevat geen nieuwe informatie ten opzichte van de medische stukken die al in het dossier aanwezig zijn. Evenmin bieden de onderliggende medische stukken steun voor de stelling van appellant dat hij geen arbeidsmogelijkheden heeft. Ook overigens zijn er geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid van appellant op datum in geding heeft onderschat.
4.5.
Uitgaande van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor appellant vastgestelde medische beperkingen, is appellant terecht geschikt geacht voor de geselecteerde functies.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van R. van der Heide
als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) R. van der Heide